ECLI:NL:RBDHA:2018:11253

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 september 2018
Publicatiedatum
19 september 2018
Zaaknummer
AWB 18/6684
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielprocedure met betrekking tot presentatie bij ambassade

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 13 september 2018 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker, een Afghaanse asielzoeker, had bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen presentatie bij de Afghaanse ambassade, die gepland stond op 14 september 2018. Hij stelde dat deze presentatie in strijd was met zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel en het verbod op refoulement, zoals uiteengezet in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Gnandi tegen België. De voorzieningenrechter oordeelde dat de rechtsgevolgen van artikel 45, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet intreden zolang er geen uitspraak is gedaan op het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag. Dit betekent dat verzoeker zijn status van asielzoeker behoudt gedurende de beroepsprocedure en dat verweerder niet bevoegd is om verzoeker uit te zetten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de voorgenomen presentatie bij de ambassade een uitzettingshandeling is die geschorst dient te worden totdat er een uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, en werd verweerder verboden verzoeker te presenteren bij de ambassade totdat de rechtbank heeft beslist op het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 18/6684

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 september 2018 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Afghaanse nationaliteit,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. C.H. van den Berg-Klijbroek, advocaat te Alkmaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. T. Nauta, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Verzoeker heeft op 7 september 2018 bezwaar gemaakt tegen zijn door verweerder voorgenomen presentatie op 14 september 2018 bij een ambassademedewerker van de Afghaanse ambassade. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen inhoudende verweerder te verbieden hem bij de Afghaanse ambassade te presenteren totdat uitspraak is gedaan op het beroepschrift (AWB 17/6670) gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag.
Verweerder heeft op 10 september 2018 schriftelijk gereageerd op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist, is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling het volgende.
Verzoeker heeft op 13 oktober 2015 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 7 maart 2017, nadat het beroep tegen de eerdere afwijzing gegrond is verklaard, afgewezen. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld (AWB 17/6670). Op dit beroep is nog geen uitspraak gevolgd.
Verzoeker doet, onder meer, een beroep op het arrest van het Hof van Justitie (het Hof) van 19 juni 2018 in de zaak Gnandi tegen België (ECLI:EU:C:2018:465, hierna het arrest Gnandi). In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel en het verbod op refoulement ertoe leiden dat alle rechtsgevolgen van een terugkeerbesluit geschorst moeten worden hangende het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hier ook de presentatie bij de Afghaanse ambassade onder valt. De meewerkverplichting aan de presentatie bij de Afghaanse ambassade is in het licht van het arrest Gnandi in strijd met het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel en in strijd met het verbod op refoulement, aldus verzoeker.
3.1.1
Verweerder verwijst allereerst naar het van toepassing zijnde beleid zoals weergegeven in paragraaf A3/4.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Hierin staat dat de Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V) de aanvraag voor een geldig document voor grensoverschrijding, een identiteitsonderzoek of de presentatie van de vreemdeling bij de diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging van het (vermoedelijke) land van herkomst niet mag starten indien de (herhaalde) aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in behandeling is bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Dit beleid is in de jurisprudentie niet onredelijk geacht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 31 augustus 2018, AWB 17/14944 en AWB 18/622).
De asielaanvraag van verzoeker is op 7 maart 2017 afgewezen. De asielaanvraag is daarmee niet langer bij verweerder in behandeling. Krachtens het beleid heeft verweerder derhalve de bevoegdheid om verzoeker thans te presenteren bij de Afghaanse autoriteiten, aldus verweerder. Hierbij acht verweerder tevens van belang dat verzoeker niet verplicht is om tijdens de presentatie informatie te verstrekken met betrekking tot zijn asielaanvraag.
3.1.2
Verzoekers beroep op het arrest Gnandi treft volgens verweerder geen doel. Immers, uit dit arrest volgt dat een vreemdeling die asiel heeft gevraagd en nog een beroepsprocedure heeft lopen, hangende de eerste gerechtelijke procedure rechtmatig verblijf in Nederland heeft. De gevolgen van een terugkeerbesluit dienen te worden opgeschort voor zover zij zien op de vertrekplicht van de desbetreffende vreemdeling. Uit het arrest volgt evenwel niet dat gedurende die procedure evenmin handelingen mogen worden verricht ter voorbereiding op het vertrek van de desbetreffende vreemdeling. In tegendeel, het arrest laat de mogelijkheid open om een vreemdeling als hier bedoeld in vreemdelingendetentie te houden. Niet met het oog op uitzetting, maar wel om hem na de uitspraak op het beroep te kunnen verwijderen. Hieruit valt te concluderen dat het arrest Gnandi zich niet verzet tegen het verrichten van handelingen ter voorbereiding op het vertrek van een vreemdeling.
3.2
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
3.2.1
In rechtsoverweging 61 van het arrest Gnandi heeft het Hof het volgende overwogen:
“(…) het [staat] aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat het rechtsmiddel tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming ten volle doeltreffend is, met inachtneming van het beginsel van processuele gelijkheid, dat onder meer vereist dat alle gevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst gedurende de termijn voor instelling van dit rechtsmiddel en, indien een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, tot aan de beslissing daarop.”
In rechtsoverweging 62 van het arrest Gnandi heeft het Hof overwogen:
“In dat verband volstaat het niet dat de lidstaat in kwestie afziet van de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit. Het is juist noodzakelijk dat alle rechtsgevolgen van dit besluit worden geschorst en dus in het bijzonder dat de termijn voor vrijwillig vertrek waarin artikel 7 van richtlijn 2008/115 voorziet, niet ingaat zolang de betrokkene mag blijven. Gedurende deze periode mag de betrokkene bovendien niet op grond van artikel 15 van deze richtlijn in bewaring worden gesteld met het oog op zijn verwijdering.”
En, in rechtsoverweging 63: “(…) In dat verband vloeit uit artikel 2, onder c), van richtlijn 2003/9 voort dat de betrokkene zijn status van persoon die om internationale bescherming verzoekt in de zin van deze richtlijn behoudt zolang niet definitief op zijn verzoek is beslist.”
3.2.2
Uit het arrest Gnandi volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat de rechtsgevolgen van artikel 45, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet intreden zolang een rechter niet heeft beslist op het beroep gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag. Voorts volgt uit het arrest dat verzoeker zijn status van asielzoeker hangende de beroepsprocedure behoudt. Verweerder heeft hangende de beroepsprocedure dan ook niet de bevoegdheid verzoeker uit te zetten. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dienen uitzettingshandelingen, zoals het presenteren bij een ambassade ter voorbereiding van het vertrek, daaronder te worden begrepen. Uitzettingshandelingen zijn immers aan te merken als gevolgen van het terugkeerbesluit, die, gelet op het arrest Gnandi, dienen te worden geschorst gedurende de beroepsprocedure, tot aan de uitspraak.
3.2.3
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het bezwaar tegen de voorgenomen presentatie van verzoeker bij de Afghaanse ambassade reeds hierom een redelijke kans van slagen heeft. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking. Dit leidt ertoe dat de verzochte voorlopige voorziening zal worden toegewezen.
4. Met toepassing van artikel 8:82, vijfde lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.
5. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die verzoeker heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 501,- (1 punt voor het verzoekschrift, wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- verbiedt verweerder verzoeker te presenteren bij de Afghaanse ambassade tot de rechtbank heeft beslist op het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag (AWB 17/6670);
- draagt verweerder op € 170,- te betalen aan verzoeker als vergoeding voor het betaalde griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 501,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. de Greef, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.L.L. van den Akker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 september 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.