In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 november 2021 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekers, bestaande uit een gezin met een minderjarig kind, hadden beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun asielaanvragen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De verzoekers waren uitgenodigd voor een presentatie op de Iraanse ambassade te Den Haag, terwijl hun beroepen nog aanhangig waren. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van onverwijlde spoed, aangezien de presentatie op 25 november 2021 zou plaatsvinden. De rechter overwoog dat het belang van verzoekers om niet geconfronteerd te worden met de Iraanse autoriteiten zwaarder woog dan het belang van de staatssecretaris om voorbereidingen te treffen voor een mogelijke uitzetting. Daarom werd de gevraagde voorlopige voorziening toegewezen, waarbij de staatssecretaris werd verboden om verzoekers te presenteren bij de ambassade tot vier weken na de beslissing op de beroepen. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van verzoekers, vastgesteld op € 748. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open.