ECLI:NL:RBDHA:2019:2130

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
7 maart 2019
Zaaknummer
vk19.1287
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake medewerking aan presentatie bij de Afghaanse ambassade

Op 5 maart 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, die asiel hebben aangevraagd, bezwaar maakten tegen een voorgenomen presentatie bij de Afghaanse ambassade. De verzoekers hadden op 9 februari 2016 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid op 5 december 2018 waren afgewezen. Tegen deze afwijzingen hadden de verzoekers beroep ingesteld, maar daar was nog geen uitspraak op gedaan. Op 19 februari 2019 maakten de verzoekers bezwaar tegen de presentatie en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen om hen te verbieden zich te presenteren bij de ambassade totdat er uitspraak was gedaan op hun beroepen.

De voorzieningenrechter overwoog dat, volgens artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. Verzoekers beroepen zich op het arrest Gnandi van het Hof van Justitie, waarin werd geoordeeld dat het recht op een effectief rechtsmiddel en het verbod op refoulement vereisen dat alle rechtsgevolgen van een terugkeerbesluit geschorst moeten worden totdat er een uitspraak is gedaan op de asielaanvraag. De verweerder, de Staatssecretaris, stelde echter dat de verplichting tot medewerking aan de presentatie niet in strijd is met dit arrest, omdat artikel 61 van de Vreemdelingenwet ook in dergelijke gevallen medewerking kan vorderen aan voorbereidende handelingen van het vertrek.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van de verzoekers tegen de presentatie bij de ambassade geen redelijke kans van slagen had en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en er werd geen rechtsmiddel tegen deze uitspraak open gesteld.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/1287 (voorlopige voorziening),
[v-nummers],
uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 maart 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker 1]
Het verzoek heeft mede betrekking op:
[verzoeker 2]
[verzoeker 3]
[verzoeker 4]
(hierna tezamen te noemen: verzoekers)
gemachtigde: mr. M. Terpstra,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. L. Mol.

Procesverloop

Verzoekers hebben op 9 februari 2016 aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft deze aanvragen bij besluiten van 5 december 2018 afgewezen. Verzoekers hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld (NL18.25185 en NL18.25186). Op deze beroepen is nog geen uitspraak gevolgd.
Op 19 februari 2019 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen hun door verweerder voorgenomen presentatie op 8 maart 2019 bij de Afghaanse ambassade. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen inhoudende verweerder te verbieden hen bij de Afghaanse ambassade te presenteren totdat uitspraak is gedaan op de beroepen (NL18.25185 en NL18.25186) gericht tegen de afwijzing van de asielaanvragen van verzoekers.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Partijen zijn, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Verzoekers doen een beroep op het arrest van het Hof van Justitie (het Hof) van 19 juni 2018 in de zaak Gnandi tegen België (ECLI:EU:C:2018:465, hierna het arrest Gnandi). In dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel en het verbod op refoulement ertoe leiden dat alle rechtsgevolgen van een terugkeerbesluit geschorst moeten worden hangende het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat hier ook de presentatie bij de Afghaanse ambassade onder valt. De meewerkverplichting aan de presentatie bij de Afghaanse ambassade is in het licht van het arrest Gnandi in strijd met het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel, aldus verzoekers.
3. Verweerder beroept zich op artikel 61, tweede lid, van de Vw en op de parlementaire geschiedenis van deze bepaling. Op grond van artikel 61, tweede lid, van de Vw geldt dat ook in het geval de werking van een beschikking, waarbij de aanvraag is afgewezen of de verblijfsvergunning is ingetrokken, is opgeschort, een vreemdeling verplicht is medewerking te verlenen aan voorbereidende handelingen van het vertrek. Hierbij kan het gaan om het verlenen van medewerking aan vertrekgesprekken, maar ook, zoals in dit geval, om het verlenen van medewerking aan een presentatie bij de vertegenwoordiging van een gesteld land van herkomst. Volgens verweerder is deze verplichting niet in strijd met de overwegingen van het Hof in het arrest Gnandi.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.1
In rechtsoverweging 61 van het arrest Gnandi heeft het Hof het volgende overwogen: “(…) het [staat] aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat het rechtsmiddel tegen het besluit tot afwijzing van het verzoek om internationale bescherming ten volle doeltreffend is, met inachtneming van het beginsel van processuele gelijkheid, dat onder meer vereist dat alle gevolgen van het terugkeerbesluit worden geschorst gedurende de termijn voor instelling van dit rechtsmiddel en, indien een dergelijk rechtsmiddel wordt ingesteld, tot aan de beslissing daarop.”
In rechtsoverweging 62 van het arrest Gnandi heeft het Hof overwogen:
“In dat verband volstaat het niet dat de lidstaat in kwestie afziet van de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit. Het is juist noodzakelijk dat alle rechtsgevolgen van dit besluit worden geschorst en dus in het bijzonder dat de termijn voor vrijwillig vertrek waarin artikel 7 van richtlijn 2008/115 voorziet, niet ingaat zolang de betrokkene mag blijven. Gedurende deze periode mag de betrokkene bovendien niet op grond van artikel 15 van deze richtlijn in bewaring worden gesteld met het oog op zijn verwijdering.”
En, in rechtsoverweging 63: “(…) In dat verband vloeit uit artikel 2, onder c), van richtlijn 2003/9 voort dat de betrokkene zijn status van persoon die om internationale bescherming verzoekt in de zin van deze richtlijn behoudt zolang niet definitief op zijn verzoek is beslist.”
4.2
Artikel 61, tweede lid, van de Vw luidt als volgt: “Indien de werking van een beschikking, waarbij de aanvraag is afgewezen of de verblijfsvergunning is ingetrokken, is opgeschort, kan van de vreemdeling medewerking worden gevorderd aan de voorbereiding van het vertrek uit Nederland”.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 61 van de Vw (artikel 59 oud Vw) blijkt het volgende: “De verplichting om Nederland te verlaten is afhankelijk van de vraag of de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft. Het antwoord op die vraag wordt in artikel 8 van het wetsvoorstel gevonden. De rechtsplicht van de vreemdeling om Nederland te verlaten ontstaat vanaf het moment waarop het rechtmatig verblijf eindigt. Voor een vreemdeling die nooit rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad en zich dus illegaal toegang tot Nederland heeft verschaft, ontstaat deze rechtsplicht meteen vanaf het moment waarop hij zich illegaal toegang tot Nederland heeft verschaft (…). Met betrekking tot de mogelijkheid dat het bezwaar of beroep van de vreemdeling de werking van de beschikking opschort is in het tweede lid neergelegd, dat van de vreemdeling desalniettemin medewerking kan worden gevorderd aan de voorbereiding van het vertrek uit Nederland. Deze regeling is opgenomen met het oog op het regeerakkoord, waarin is bepaald dat van de asielzoeker, ingeval de eerste beslissing op het asielverzoek negatief is, medewerking zal worden verlangd aan de voorbereiding van de terugkeer, zodat ingeval de negatieve beslissing in de rechterlijke procedure wordt bevestigd, het vertrek ook zo snel mogelijk kan plaatsvinden. De voorgestelde uitdrukkelijke regeling is nodig, omdat in het geval waarin het bezwaar of beroep de werking van de beschikking opschort, daarmee ook de rechtsplicht van de vreemdeling om Nederland uit eigen beweging te verlaten is opgeschort (vergelijk artikel 43). Anders gezegd: de vreemdeling heeft rechtmatig verblijf op grond van artikel 8 en hoeft dus op grond van artikel 59, eerste lid, Nederland niet te verlaten. Om in dat geval toch medewerking van de vreemdeling te kunnen vorderen aan de voorbereiding van het vertrek is in het tweede lid een grondslag neergelegd”.
4.3
Het belang van de wetgever om terugkeer spoedig te kunnen laten plaatsvinden in het geval de negatieve beslissing in de rechterlijke procedure wordt bevestigd, acht de voorzieningenrechter redelijk. De voorzieningenrechter acht het ook niet zonder meer in strijd met het recht op een effectief rechtsmiddel of met de hiervoor onder 4.1 genoemde overwegingen van het Hof, dat gedurende de (beroeps-)fase waarin de terugkeerverplichting is opgeschort, van een vreemdeling wordt verlangd medewerking te verlenen aan de voorbereiding van de terugkeer. Dit laat evenwel onverlet dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin het vorderen van medewerking aan de voorbereiding van de terugkeer een potentieel ernstige aantasting betekent van de aan een verzoeker om internationale bescherming toekomende rechten. Dit doet zich voor in het geval een vreemdeling die stelt in het land van herkomst in een negatieve belangstelling te hebben gestaan van de autoriteiten, gedurende de beroepsfase gehouden zou zijn in contact te treden met (de vertegenwoordiging van) deze autoriteiten. Een dergelijke situatie doet zich in het geval van verzoekers echter niet voor. Verzoeker 1 en verzoekster 2 hebben immers verklaard in Afghanistan geen problemen te hebben ondervonden van de kant van de autoriteiten. Ook volgt uit hun verklaringen dat zij zich in 2017 al eens tot de Afghaanse vertegenwoordiging in Den Haag hebben gewend. Op 12 juli 2017 hebben zij verklaard een schrijven van de Afghaanse ambassade in Den Haag te hebben ontvangen, waarop hun namen en de naam van verzoeker 3 staan vermeld en waarin door de Afghaanse vertegenwoordiging zou zijn bevestigd dat verzoeker 3 in Teheran is geboren. Daarnaast zijn verzoekers, zoals verweerder terecht stelt met verwijzing naar het bepaalde in A3/4.2 van de Vc, niet gehouden om inlichtingen te verstrekken aan de Afghaanse vertegenwoordiging met betrekking tot de reden van hun verblijf in Nederland. Ook wijst verweerder er terecht op dat van een vertrek of uitzetting op dit moment geen sprake is. Het gaat enkel om voorbereidende handelingen.
5. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar tegen de voorgenomen presentatie van verzoekers bij de Afghaanse ambassade geen redelijke kans van slagen heeft. Dit leidt ertoe dat de verzochte voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. A.P. Hameete, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Eertink griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 5 maart 2019.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.