ECLI:NL:RBDHA:2023:868

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
NL23.312
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Syrische vader en dochter; overdracht aan Italië op basis van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Syrische vader en zijn dochter. De vader had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. De vader en zijn dochter, die al acht maanden in Nederland verbleven, voerden aan dat het belang van het kind niet voldoende was meegewogen en dat er medische problematiek was die niet in de besluitvorming was betrokken.

De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden had besloten dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank stelde vast dat de belangen van het minderjarige kind in de besluitvorming waren betrokken en dat er geen bewijs was dat de overdracht aan Italië nadelige gevolgen zou hebben voor het welzijn van het kind. De rechtbank wees erop dat de vader niet had aangetoond dat hij onder specialistische behandeling stond en dat de medische problematiek niet voldoende was om de overdracht aan Italië te blokkeren. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden waren die een uitzondering op de Dublinverordening rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de vader en zijn dochter ongegrond, en bevestigde de beslissing van de staatssecretaris om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De rechtbank benadrukte dat de overdracht aan Italië niet in strijd was met de rechten van het kind, en dat de belangen van het kind voldoende waren meegewogen in de besluitvorming.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.312

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1] , eiser,

geboren op [geboortedatum 1] ,
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer 1]
mede namens zijn minderjarige kind:
[naam 2],
geboren op [geboortedatum 2] ,
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer 2]
(gemachtigde: mr. I. Vreeken),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. B.H. Wezeman).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser en zijn dochter tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de gronden van beroep ingediend. Het verzoek een voorlopige voorziening te treffen staat geregistreerd onder het zaaknummer NL23.313. Hierop wordt bij aparte uitspraak beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL23.313, op 30 januari 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn dochter zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Tevens is een tolk verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van de Dublinverordening [1] is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland op 30 juni 2022 bij Italië een verzoek om overname gedaan, op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening. Italië heeft dit verzoek op 30 augustus 2022 aanvaard.
2. Eiser meent allereerst dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en dat sprake is van een motiveringsgebrek. Hoewel verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ambtshalve bekend was met de
circular lettervan de Italiaanse autoriteiten van
5 december 2022, is verweerder hier niet op ingegaan. Eiser wijst daarnaast op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 29 december 2022 [2] waarin is geoordeeld dat er geen sprake is van een tijdelijk feitelijk beletsel, omdat dit momenteel door gebrek aan informatie niet is vast te stellen en omdat verweerder heeft nagelaten daarnaar onderzoek te doen.
2.1.
Verder stelt eiser dat verweerder ten onrechte geen invulling heeft gegeven aan artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening, nu dit artikel met zich brengt dat er een onderzoeksplicht geldt voor Nederland en dat Nederland gehouden is contact op te nemen met de Italiaanse autoriteiten om het belang van eisers minderjarige kind
samenvast te stellen. Ten onrechte trekt verweerder uit het arrest M.A. e.a. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) [3] de conclusie dat eisers dochter geen zelfstandig eigen belang heeft, welke samenhangt met haar minderjarigheid. Immers dat het belang van de dochter een eerste overweging dient te zijn bij het nemen van de beslissing op de asielaanvraag van eiser, volgt rechtstreeks uit artikel 3, eerste lid, van het IVRK [4] . Eiser stelt dat het belang van zijn dochter is dat Nederland zijn asielaanvraag inhoudelijk behandelt. Centraal dient te staan of het in haar belang is dat zij aan Italië wordt overgedragen. Ten aanzien van het welzijn en de sociale ontwikkeling van eisers dochter voert eiser aan dat zij slechts 14 dagen in Italië zijn geweest en daar geen asiel hebben aangevraagd. Zij verblijven inmiddels 8 maanden in Nederland. Eisers dochter gaat hier naar school en zij hebben contacten met familieleden in Nederland en Duitsland. Gelet op de voorgaande feiten meent eiser dat het verblijf van eisers dochter in Nederland in haar belang is. Het is aan verweerder te onderzoeken of dit met zich brengt of het in het belang van eisers dochter is dat haar asielprocedure in Nederland plaatsvindt in plaats van in Italië. Verder stelt eiser dat een afhankelijkheidsrelatie geen voorwaarde is voor het aannemen van het belang. Eiser meent dat fysieke contacten met de familie meer kunnen plaatsvinden tussen Nederland en Duitsland dan Duitsland en Italië. Verweerder gaat daarnaast voorbij aan de contacten tussen eisers dochter en haar oom en tante in Nederland.
2.2.
Ter onderbouwing van het voorgaande heeft de gemachtigde van eiser ter zitting een bericht van de school van zijn dochter overgelegd, waarin een lerares toelicht dat de dochter van eiser al enige tijd onderwijs volgt, goed Nederlands spreekt en na de zomer naar een reguliere groep doorstroomt.
2.3.
Eiser stelt dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar de medische omstandigheden van eiser en zich hier niet over heeft uitgelaten.
2.4.
Gelet op voorgaande is er volgens eiser sprake van bijzondere, individuele omstandigheden, zodat verweerder toepassing moet gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening omdat overdracht aan Italië zou getuigen van een onevenredige hardheid.
3. Verweerder heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat de asielaanvraag op goede gronden niet in behandeling is genomen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder zijn geen omstandigheden gebleken dat overdracht aan Italië nadelige gevolgen heeft gelet op de mogelijkheden voor gezinshereniging, het welzijn en de sociale ontwikkeling van het kind of de veiligheid, als bedoeld in artikel 6 van de Dublinverordening. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gegeven dat er tijdens de asielprocedure banden worden ontwikkeld niet af doet aan de verantwoordelijkheid van Italië. Ook heeft verweerder de onderhavige zaak binnen de daarvoor gestelde termijn behandeld. Tot slot stelt verweerder dat eisers medische problematiek bij de besluitvorming (in het voornemen) is betrokken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat Nederland het meest aangewezen land is om eiser te behandelen. Ook hierin heeft verweerder geen aanleiding gezien om de asielaanvraag onverplicht aan zich te trekken.
4. Het uitgangspunt is dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van uit mag gaan dat Italië zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest [5] dan wel artikel 3 van het EVRM [6] . De rechtbank is van oordeel dat eiser hier niet in is geslaagd. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) heeft in meerdere uitspraken [7] geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit mag gaan. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft in onder meer de arresten M.T. tegen Nederland van
23 maart 2021 [8] en A.B. e.a. tegen Finland van 27 mei 2021 [9] geoordeeld dat de opvangvoorzieningen in Italië aan de daaraan te stellen eisen voldoen en dat overdracht aan Italië geen schending van artikel 4 van het Handvest inhoudt. Ook uit het persoonlijk relaas van eiser valt niet af te leiden dat de asielprocedure en de opvang van asielzoekers in Italië niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen. De Italiaanse autoriteiten hebben het overnameverzoek geaccordeerd en eiser heeft niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat er concrete aanknopingspunten zijn dat Italië zich niet aan zijn internationale verplichtingen houdt. Bij eventuele problemen met betrekking tot het verkrijgen van hulp, opvang, of anderszins, ligt het op de weg van eiser om daarover in Italië te klagen bij de (hogere) autoriteiten of de daartoe geëigende instanties. Het is niet gebleken dat zij eiser en zijn dochter niet effectief zouden kunnen of willen helpen, of dat klagen bij voorbaat zinloos is.
Belang van het kind
5. Zoals de Afdeling vaker heeft geoordeeld [10] hebben de uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, waar deze bepalend zijn voor het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat, hun weerslag gevonden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16. De Dublinverordening beoogt daarnaast wel waarborgen te bieden voor gezinsleden, maar verweerder hoeft niet zonder meer in gezinsverbanden, die door die artikelen niet worden beschermd, aanleiding te zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken.
5.1.
Zoals verweerder in het voornemen, het bestreden besluit, het verweerschrift en ter zitting heeft toegelicht, zijn de belangen van het minderjarige kind van eiser betrokken bij de besluitvorming en is daar in het algemeen gewicht aan toegekend. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder zich in die belangenafweging onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de gestelde belangen van het kind. Nu de waarborgen die het IVRK beoogt te bieden hun weerslag hebben gevonden in de Dublinverordening en dit er niet toe heeft geleid dat minderjarigen zijn uitgezonderd van de werking van de Dublinverordening, kan een op goede gronden op de Dublinverordening gebaseerde overdracht op zichzelf niet zodanig ingrijpend worden geacht dat de belangen van het kind daardoor zonder meer worden geschaad. Verder overweegt de rechtbank dat het HvJEU in het arrest M.A. e.a. van 23 januari 2019 heeft geoordeeld dat artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening, behoudens tegenbewijs, het vermoeden creëert dat het in het belang is van het kind is om bij de behandeling van zijn situatie tot uitgangspunt te nemen dat deze onlosmakelijk verbonden is met die van zijn ouders, in dit geval dus van eiser. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser en zijn minderjarige kind samen zullen worden overgedragen aan Italië en dat het minderjarige kind niet wordt gescheiden van haar vader, dat niet is onderbouwd dat sprake is van een zodanige band met Nederland waardoor het welzijn en de ontwikkeling van het minderjarige kind bij een overdracht wordt geschaad en dat niet is gebleken dat eiser en het minderjarige kind de familieleden niet meer kunnen zien, nu de familieleden uit Nederland en Duitsland kunnen afreizen naar Italië. De rechtbank acht de daartoe overgelegde berichten van de school van de dochter onvoldoende, nu hierin enkel staat bevestigd dat de dochter van eiser naar school gaat, dat zij goed Nederlands spreekt en dat zij na de zomer naar een reguliere groep doorstroomt. Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat een overdracht aan Italië nadelige gevolgen heeft voor gezinshereniging. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat niet kan worden uitgesloten dat hoewel er als gevolg van de asielprocedure in Nederland banden worden ontwikkeld – de dochter van eiser heeft ter zitting toegelicht dat zij het naar haar zin heeft op school en vriendinnen heeft – dat niet maakt dat de staatssecretaris diende af te zien van overdracht. Ook maakt dit de vaststelling van Italië als verantwoordelijk land niet onrechtmatig. Daarbij heeft verweerder ter zitting nog toegelicht dat onderhavige zaak binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn is behandeld. Het bestreden besluit geeft er, mede gezien hetgeen hiervoor is overwogen, geen blijk van dat verweerder zich, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK , onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het belang van het minderjarige kind.
Medische problematiek eiser
6. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat verweerder eisers medische problematiek – eiser heeft suikerziekte en een hoge bloeddruk – niet dan wel onvoldoende heeft meegewogen en dat verweerder hier nader onderzoek naar had moeten doen. Verweerder heeft terecht gesteld dat eisers medische problematiek is betrokken in het voornemen van 24 november 2022, zie pagina’s 2, 3, 6 en 7. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser middels het overgelegde patiëntdossier onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat overdracht aan Italië gevolgen heeft voor zijn gezondheid dan wel dat het reële risico bestaat op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheid. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat eiser onder specialistische behandeling staat. Ter zitting heeft eiser nog toegelicht dat hij een afspraak heeft gehad bij een oogarts en dat er een vervolgafspraak komt, en dat eiser regelmatig op het centrum een verwijzing krijgt om naar de dokter te gaan om bloed af te nemen om te kijken naar het suikerspiegel. Eiser heeft ook met deze toelichting niet aannemelijk gemaakt dat hij onder specialistische behandeling staat. Verweerder heeft terecht gesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest geschikte land is om eiser te behadelen en dat in Italië dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden heeft als Nederland.
Circular letter
7. De rechtbank overweegt verder dat de
circular lettervan de Italiaanse autoriteiten van 5 december 2022 waarin de lidstaten wordt verzocht tijdelijk de Dublinoverdrachten aan Italië op te schorten, geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. De staatssecretaris heeft in het verweerschrift uiteengezet welke stappen na deze brief zijn ondernomen en heeft (ter zitting) toegelicht dat uit het bericht van de Italiaanse autoriteiten van 4 januari 2023 middels “DublinNet” volgt dat overdrachten vanaf februari opnieuw kunnen worden ingepland. Daar komt bij dat het in het bestreden besluit gaat om de vaststelling van Italië als verantwoordelijke lidstaat. Het feit dat de overdracht op het moment van het nemen van het besluit ten gevolge van deze opschorting tijdelijk niet kan worden uitgevoerd betreft een tijdelijk overdrachtsbeletsel wat deze vaststelling niet onrechtmatig maakt [11] . Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat voorgaande ook niet betekent dat verweerder de behandeling van de asielaanvraag aan zich had moeten trekken. Met de bindende overdrachtstermijn uit artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening wordt gewaarborgd dat onzekerheid over de overdracht van een vreemdeling van beperkte duur is. Als de opschorting van de Dublinoverdracht door Italië vanwege het gebrek aan opvangvoorzieningen langer duurt dan de overdrachtstermijn, dan zal verweerder de aanvraag van eiser alsnog inhoudelijk moeten behandelen. In het geval van eiser en zijn dochter verloopt de overdrachtstermijn op 30 februari 2023.
Artikel 17 van de Dublinverordening
8. Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van Dublinverordening, als Nederland daar op grond van in de verordening neergelegde criteria niet toe is verplicht. Gelet op de ruime mate van bestuurlijke vrijheid die verweerder heeft om de hardheidsclausule toe te passen, toetst de rechtbank deze beslissing van verweerder terughoudend. Uitgaande van de terughoudende toetsing is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat in dit geval geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van overdracht aan Italië. De rechtbank stelt vast dat, onder verwijzing naar rechtsoverwegingen 5. tot en met 6., verweerder de door eiser aangevoerde omstandigheden kenbaar heeft betrokken bij de beoordeling in het kader van artikel 17 van de Dublinverordening. Voorts heeft verweerder kenbaar meegewogen dat niet is gebleken van een afhankelijkheid van de familieleden (de dochter van eiser die in Duitsland verblijft en de neef en nicht van eiser die in Nederland verblijven) en dat niet is gebleken dat men geen contact met elkaar kan hebben indien eiser en zijn dochter in Italië verblijven. Ook heeft verweerder overwogen dat deze familieband niet onontbeerlijk is voor het welzijn van eiser en zijn dochter. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd niet voldoende bijzonder zijn om van de overdracht aan Italië af te zien vanwege een onevenredige hardheid.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van
Z.P. de Wilde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) nr. 604/2013
2.NL22.24566
3.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, M.A. e.a. tegen Ierland, van 23 januari 2019, ECLI:EU:C:2019:53
4.Europees Verdrag inzake de Rechten van het Kind
5.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
6.Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden
7.Zie de uitspraken van 15 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2449, van 25 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:464 en van 19 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:881, 24 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1788, 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497 en meest recentelijk de uitspraak van 12 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2657.
8.ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519
9.ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC0041100193
10.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State
11.Zie de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1032 en 30 oktober 2020 ECLI:NL:RVS:2020:2580.