ECLI:NL:RBDHA:2023:8289

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
NL23.11598
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Syrische eiseres niet in behandeling genomen op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juni 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij een Syrische eiseres in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om haar asielaanvraag niet in behandeling te nemen. De staatssecretaris stelde dat Polen verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, omdat de eiseres eerder een Schengenvisum van Polen had ontvangen. De eiseres voerde aan dat de situatie in Polen, met name de zorgen over pushbacks en de rechterlijke macht, het interstatelijk vertrouwensbeginsel ondermijnde. De rechtbank heeft de zaak op 5 juni 2023 behandeld, waarbij de eiseres werd bijgestaan door haar gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de eiseres niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat er in Polen sprake was van ernstige tekortkomingen in de asielprocedure die een reëel risico op onmenselijke behandeling met zich meebrachten. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mocht aannemen dat Polen zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het beroep van de eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.11598

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiseres,

geboren op [geboortedatum]
van Syrische nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Khalaf)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. Gaal-de Groot).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiseres niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer NL23.11599.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek op 5 juni 2023 op zitting behandeld. Eiseres is ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Volgens verweerder zijn de autoriteiten van Polen verantwoordelijk voor de behandeling van de asielaanvraag van eiseres, omdat uit EU-VIS is gebleken dat eiseres op 9 oktober 2022 door Polen in het bezit van een Schengenvisum is gesteld. Dit visum was ten tijde van haar asielaanvraag in Nederland minder dan 6 maanden verlopen. Verweerder heeft een verzoek om overname gedaan op grond van artikel 12, vierde lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Op 14 februari 2023 hebben de Poolse autoriteiten dit verzoek geaccepteerd. In wat eiseres tijdens het aanmeldgehoor Dublin en in de zienswijze heeft aangevoerd, heeft verweerder geen aanleiding gezien de aanvraag aan zich te trekken met toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening.
2. Eiseres stelt zich, onder verwijzing naar het AIDA-rapport inzake Polen (update 2021) en de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 15 juni 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:5724), op het standpunt dat ten aanzien van Polen niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan gezien de daar plaatsvindende pushbacks en de zorgen die er leven over de rechterlijke macht in Polen. Het meest recente AIDA-rapport inzake Polen (update 2022) laat volgens eiseres zien dat er nog geen verandering ten opzichte van de eerder beschreven situatie in de update 2021 heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft het Poolse Constitutioneel Hof op 7 oktober 2021 zich uitgesproken over de verhouding tussen de Poolse grondwet en het Unierecht en verslechterd de situatie aan de Poolse buitengrens, met name aan de grens met Wit-Rusland, getuige ook de uitspraak van 16 maart 2022 van het Verwaltungsgericht Arnsberg (10L125/22.A). De stelling van verweerder dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel deelbaar is waardoor eiseres kan worden overgedragen naar gebieden in Polen waar geen pushbacks plaatsvinden, berust op een verkeerde lezing van het arrest Jawo, volgens eiseres. In samenhang met het voorgaande wijst eiseres op het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in de zaken 202205283/1 en 202206043/1 waarin de ABRvS bij brief van 17 januari 2023 heeft aangegeven te hebben besloten het onderzoek te heropenen en de voorlopige voorzieningen toe te wijzen in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen die de rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, op 15 juni 2022 heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof). In navolging van de ABRvS wijzen alle rechtbanken de voorlopige voorzieningen toe en eiseres verzoekt de rechtbank dit voorbeeld te volgen.

Beoordeling door de rechtbank

3. Het algemene uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Polen zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eiseres om aannemelijk te maken dat in Polen sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiseres een reëel risico zal lopen op een onmenselijke of vernederden behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie dan wel artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hier niet in geslaagd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
4. In haar uitspraak 2 juni 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:5327) is de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, uitgebreid ingegaan op het door eiseres aangehaalde AIDA-rapport (update 2021) en de zorgen die bestaan met betrekking tot de rechterlijke macht in Polen. Vervolgens is geconcludeerd dat niet aannemelijk is gemaakt of op andere wijze is gebleken dat Polen en daarmee ook de rechterlijke macht zich – afgezien van de pushbacks aan de buitengrenzen – op dit moment niet houdt aan de bepalingen van het EU-asielrecht en de waarborgen die daaruit voortvloeien. Geoordeeld is dat de vreemdeling in die zaak niet aannemelijk heeft gemaakt bij overdracht aan Polen een reëel risico te lopen op een met artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Dit is ook geoordeeld in de uitspraak van de meervoudige kamer van diezelfde zittingsplaats van 1 juli 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:6488). Dit oordeel is recentelijk onder andere nog gevolgd door zittingsplaats Rotterdam (ECLI:NL:RBROT:2023:4540), zittingsplaats Groningen (ECLI:NL:RBDHA:2023:5201), zittingsplaats Utrecht (ECLI:NL:RBDHA:2023:6129) en zittingsplaats Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2023:6826). De rechtbank ziet in hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
5. Dit betekent dat verweerder van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan en dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag, of daarin aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag van eiseres op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande ook geen aanleiding om de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording van de eerder genoemde prejudiciële vragen. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding van het beroep om deze reden af.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. P.C.J. Lindeijer, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.