ECLI:NL:RBDHA:2023:5201

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
13 april 2023
Zaaknummer
NL23.5709
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Polen onder het interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 april 2023 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser zijn asielaanvraag betwistte op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. A.J. Rossingh, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om zijn asielaanvraag niet in behandeling te nemen, omdat Polen verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling daarvan. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 maart 2023, waarbij zowel de eiser als de verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris op basis van artikel 30 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) de asielaanvraag niet in behandeling had genomen, omdat Polen op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk was. De eiser voerde aan dat hij bij terugkeer naar Polen gedetineerd zou worden en dat de detentieomstandigheden daar in strijd zouden zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet had aangetoond dat er sprake was van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure in Polen.

De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had aangenomen dat Polen zijn verdragsverplichtingen nakomt en dat er geen reden was om aan te nemen dat de eiser een reëel risico zou lopen op onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank wees het verzoek om aanhouding van het beroep af en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, in aanwezigheid van griffier A.J. van Bruggen, en werd openbaar gemaakt op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.5709

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.E. Martinez Linnemann),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Polen verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer NL23.5710.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek op 24 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen, op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat is vastgesteld dat een andere lidstaat op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In deze zaak heeft verweerder de Poolse autoriteiten om terugname van eiser verzocht, omdat gebleken is dat eiser daar eerder een asielaanvraag heeft ingediend. De Poolse autoriteiten hebben het verzoek aanvaard op 8 november 2022. Volgens verweerder hebben de Poolse autoriteiten middels het claimakkoord gegarandeerd dat zij de asielaanvraag van eiser inhoudelijk in behandeling zullen nemen en kan eiser bij voorkomende problemen de Poolse autoriteiten om bescherming vragen. Niet is gebleken dat de autoriteiten van Polen eiser niet kunnen of willen helpen, aldus verweerder.
2. Eiser heeft aangevoerd dat ten aanzien van Polen niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In dit verband heeft eiser verwezen naar het AIDA rapport inzake Polen (update 2021) en het rapport van Amnesty International: “
Poland: Cruelty Not Compassion, at Europe’s Other Borders”, van 11 april 2022. Om deze reden heeft eiser primair verzocht om aanhouding van het beroep en toewijzing van zijn verzoek om een voorlopige voorziening. Eiser doet hierbij een beroep op de op 15 juni 2022 door deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, gestelde prejudiciële vragen [1] en de brief van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 17 januari 2023, waarin is bericht dat twee zaken met betrekking tot Dublin Polen zijn aangehouden in verband met voornoemde prejudiciële vragen. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat hij bij terugkeer gedetineerd zal worden en dat de detentieomstandigheden in Polen op zichzelf een schending vormen van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). In dit verband beroept eiser zich op de uitspraak van 14 december 2022 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem [2] , en de uitspraak van 15 december 2021 van de Afdeling. [3] Ook wijst eiser in het bijzonder op blz. 6 en 8 van het rapport van Amnesty en blz. 91 en 107 van het AIDA-rapport. Verweerder kan volgens eiser niet volstaan met het standpunt dat eiser zich over de detentieomstandigheden kan beklagen bij de Poolse autoriteiten. Ter zitting heeft eiser daartoe gesteld dat de onafhankelijkheid van de rechtelijke macht in Polen wordt ondermijnd. Tot slot heeft eiser aangevoerd dat hij medische klachten heeft en dat hij in Polen geen adequate medische zorg zal krijgen. Ter onderbouwing heeft eiser zijn medisch dossier, twee brieven van de uroloog en een brief van een ziekenhuis in Irak overgelegd. Volgens eiser heeft verweerder niet alles betrokken en in onderlinge samenhang beoordeeld. Subsidiair verzoekt eiser daarom het besluit wegens een motiveringsgebrek te vernietigen.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Het algemene uitgangspunt is dat verweerder op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ervan mag uitgaan dat Polen zijn verdragsverplichtingen nakomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat in Polen sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser een reëel risico zal lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM. Het is voorts aan eiser om aannemelijk te maken dat de detentieomstandigheden in Polen leiden tot een vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het EU Handvest, en dat hij na overdracht een reëel risico loopt gedetineerd te worden. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hier niet in geslaagd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
3.2.
In de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 2 juni 2022 is uitgebreid ingegaan op het hiervoor genoemde AIDA-rapport en de zorgen die bestaan met betrekking tot de rechterlijke macht in Polen. Vervolgens is geconcludeerd dat niet aannemelijk is gemaakt of op andere wijze is gebleken dat Polen en daarmee ook de rechterlijke macht zich – afgezien van de pushbacks aan de buitengrenzen – op dit moment niet houdt aan de bepalingen van het EU-asielrecht en de waarborgen die daaruit voortvloeien. [4] Dit is ook geoordeeld in de uitspraak van de meervoudige kamer van diezelfde zittingsplaats van 1 juli 2022. [5] Over de rechterlijke macht in het bijzonder heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de vreemdeling geen toegang heeft tot de rechter en evenmin dat het voor Poolse rechters onmogelijk of uiterst moeilijk is om in vreemdelingrechtelijke zaken onafhankelijk en/of onpartijdig recht te spreken dan wel dat zij dit niet zouden doen of dat de Poolse tuchtkamer hen nadien maatregelen hebben opgelegd. De rechtbank volgt deze uitspraak en de overwegingen waarop zij berust.
3.3.
In wat eiser in beroep heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Ten aanzien van het rapport van Amnesty overweegt de rechtbank dat dit met name ziet op pushbacks die in Polen zouden plaatsvinden aan de grens met
Wit-Rusland en de detentieomstandigheden in bepaalde overvolle detentiecentra. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit niet dat in Polen sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat eiser als Dublinterugkeerder een reëel risico zal lopen op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser heeft verklaard dat hij na vrijlating in de reguliere opvang is geplaatst, is gehoord over zijn asielmotieven en toegang heeft gehad tot rechtsbijstand en medische zorg. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser niet heeft verklaard dat hij in Polen onderhevig is geweest aan een pushback, maar dat hij – na illegale inreis – is aangehouden en gedetineerd is in andere dan in het Amnesty rapport genoemde overvolle detentiecentra, totdat hij zijn vingerafdrukken heeft afgegeven. Verweerder heeft voorts niet ten onrechte gesteld dat eiser ook als Dublinterugkeerder niet onderhevig zal zijn aan een pushback en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Polen opnieuw gedetineerd zal worden. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt dit niet uit het AIDA rapport, noch uit het rapport van Amnesty. Ook niet uit de passages waar eiser in het bijzonder op heeft gewezen. Het enkele feit dat de mogelijkheid bestaat dat een vreemdeling gedetineerd wordt, maakt op zichzelf nog niet dat Polen handelt in strijd met de verdragen of Europese richtlijnen. De Opvangrichtlijn, de Terugkeerrichtlijn en de Dublinverordening bieden mogelijkheden om vreemdelingen onder voorwaarden voor een gelimiteerde periode in bewaring te stellen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Polen in detentie zal komen en, als dit toch gebeurt, dat dit in strijd zal zijn met de genoemde richtlijnen, noch dat hij vanwege de detentieomstandigheden een reëel risico loopt op een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM. De enkele verwijzing naar de uitspraak van 14 december 2022 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem is daarvoor niet voldoende. Immers, in die zaak heeft verweerder de informatie waar de vreemdeling naar heeft verwezen niet weersproken en desgevraagd op zitting erkend dat de kans groot is dat die vreemdeling in Polen gedetineerd zou worden. Daarvan is in de onderhavige zaak niet gebleken. Tot slot overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij in Polen geen adequate medische zorg zal krijgen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, op grond van het interstatelijke vertrouwensbeginsel, ervan wordt uitgegaan dat in Polen vergelijkbare medische voorzieningen beschikbaar zijn en dat deze voor eiser toegankelijk zijn. Dit klemt temeer nu uit eisers verklaringen volgt dat hij in Polen eerder toegang heeft gehad tot medische zorg.
4. Dit betekent dat verweerder van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan en dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de asielaanvraag, of daarin aanleiding heeft hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening aan zich te trekken. De rechtbank ziet gelet op het voorgaande ook geen aanleiding om de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording van de eerder genoemde prejudiciële vragen. De rechtbank wijst het verzoek om aanhouding van het beroep om deze reden af.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Nieuwenhuis, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is bekendgemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.