ECLI:NL:RBDHA:2023:7285

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
NL21.17960
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM en inreisverbod wegens strafbare feiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 mei 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiser voor een verblijfsvergunning als familie- of gezinslid conform artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag werd afgewezen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die tevens een inreisverbod voor de duur van 10 jaar oplegde. Eiser, van Iraakse nationaliteit, had eerder een verblijfsvergunning asiel, maar deze was ingetrokken na meerdere strafrechtelijke veroordelingen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eiser en zijn familieleden, en dat de inmenging in het privéleven van eiser gerechtvaardigd was in het belang van de nationale veiligheid en openbare orde. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van de staatssecretaris, die de aanvraag en het bezwaar ongegrond verklaarden, bevestigd. Eiser had geen sterke banden met Nederland en de rechtbank oordeelde dat hij in staat moest worden geacht om in Irak een bestaan op te bouwen. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van eiser was uitgevallen, en dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met het recht op familie- en gezinsleven.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.17960

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam] eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Verbaas).

Procesverloop

In het besluit van 18 oktober 2019 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor het doel ‘Verblijf als familie- of gezinslid conform artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij mevrouw [naam referente]’ (referente), afgewezen. Verweerder heeft een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
In het besluit van 12 februari 2020 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 29 juli 2021, zaaknummer AWB 20/1272, gegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het besluit van 12 februari 2020 vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
In het besluit van 28 oktober 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 9 februari 2022 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 8 december 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser stelt van Iraakse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum]. Hij heeft op 30 september 2005 een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend. Die vergunning is met ingang van 25 november 2005 aan hem verleend. De verblijfsvergunning asiel is vervolgens bij besluit van 30 januari 2013 ingetrokken. Na vernietiging van dat besluit door deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 24 oktober 2014 in zaak nummer AWB 13/4941, heeft verweerder bij besluit van 23 februari 2017 de verblijfsvergunning asiel opnieuw ingetrokken en wel met terugwerkende kracht tot 22 juli 2012. Bij uitspraak van 18 juni 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (ECLI:NL:RVS:2019:1924), is dit besluit in rechte komen vast te staan.
Primair besluit
1.2
Eiser heeft op 15 juli 2019 een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor verblijf bij referente, zijn toenmalige partner, ingediend. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 18 oktober 2019 afgewezen omdat eiser geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft. Hij komt niet in aanmerking voor een vrijstelling. De afwijzing van de aanvraag is volgens verweerder niet in strijd met artikel 8 van het EVRM. Zo heeft verweerder onder meer aangegeven dat niet is gebleken dat tussen eiser en zijn moeder sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, omdat eiser op zijn 18e uit huis is gegaan en sindsdien zelfstandig woont. Verweerder heeft verder aan het besluit ten grondslag gelegd dat eiser niet beschikt over een geldig paspoort.
1.3
In het besluit heeft verweerder gemotiveerd dat de inmenging in het privéleven van eiser gerechtvaardigd is in het belang van de nationale veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. Eiser is namelijk in Nederland herhaaldelijk veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat blijkt uit een uittreksel van de Justitiële Informatiedienst van 3 oktober 2019. Tegenover dat algemeen belang staat het persoonlijk belang van eiser. Afweging van die belangen leidt in het geval van eiser tot het oordeel dat in alle redelijkheid aan het algemeen belang meer gewicht kan worden toegekend.
1.4.1
Verweerder heeft het besluit ook getoetst aan de ‘guiding principles’ van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), omdat eiser is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Deze guiding principles zijn opgenomen in de arresten van
2 augustus 2001 in de zaak Boultif tegen Zwitserland (ECLI:CE:ECHR:2001:0902JUD005427300) en van 18 oktober 2006 in de zaak Üner tegen Nederland (ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099).
1.4.2
In die toets heeft verweerder, voor zover hier van belang, aangegeven dat de strafrechtelijke veroordelingen het feit dat er geen sprake is van een hechte integratie onderstrepen. Eiser heeft zich niet willen of kunnen houden aan de sociale en maatschappelijke normen van de Nederlandse samenleving. Bovendien is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat eiser meer banden heeft met Nederland dan de banden die gebruikelijk zijn na langdurig verblijf. Eiser heeft geen vaste werkkring opgebouwd of anderszins een bijdrage geleverd aan de Nederlandse samenleving. Naast de band met de familie, partner en het Leger des Heils, is niet gebleken van verdere sociale contacten. Van sterke sociale banden in Nederland kan dan ook niet worden gesproken.
1.4.3
Verweerder heeft verder overwogen dat eiser in Irak is geboren, de Iraakse nationaliteit heeft en de eerste 10 jaar van zijn leven in de Iraakse cultuur heeft geleefd en de taal heeft gesproken. Ook in de eerste jaren in Nederland is eiser opgegroeid in een Iraaks gezin. Eiser heeft dan ook banden met Irak en moet in staat worden geacht om de Iraakse taal weer eigen te maken. Van eiser kan en mag als volwassene worden verwacht dat hij in staat is bij terugkeer een bestaan op te bouwen. Met behulp van moderne communicatiemiddelen kan eiser van afstand contact onderhouden met vrienden en familie in Nederland.
1.5
Verweerder heeft aan eiser ook een inreisverbod opgelegd, omdat eiser sinds het terugkeerbesluit van 30 januari 2013 Nederland en de EU niet heeft verlaten en omdat eiser een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging is voor een fundamenteel belang van de samenleving. Verweerder heeft in dit verband overwogen dat eiser is veroordeeld voor een aantal strafbare feiten. Eiser heeft misdrijven gepleegd met een combinatie van de volgende elementen: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, geweld tegen beroepsbeoefenaars in het openbaar vervoer, straatroof (waaronder tasjesroof), diefstal met geweld tegen personen, diefstal in vereniging, medeplegen van poging tot zware mishandeling. Met het plegen van dit soort misdrijven verstoort eiser de sociale orde. Ook heeft eiser een algemeen gevoel van veiligheid aangetast in de Nederlandse samenleving. Het gaat in het geval van eiser om een werkelijke en actuele bedreiging. Ondanks de vele straffen die zijn opgelegd, pleegt eiser telkens opnieuw misdrijven, waarbij hij gebruik maakt van of dreigt met geweld. Verweerder maakt daaruit op dat eiser geen lering trekt uit de straffen die aan hem zijn opgelegd. Weliswaar lijkt de ernst van de delicten sinds medio 2016 af te nemen, maar dat is niet van doorslaggevend belang. Er is geen sprake van een positieve gedragsverandering, aldus verweerder.
1.6
Bij besluit van 12 februari 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 29 juli 2021, zaak nummer AWB 20/1272, gegrond verklaard waarbij het besluit van 12 februari 2020 is vernietigd in verband met schending van de hoorplicht. Op 11 oktober 2021 is eiser gehoord.
Bestreden besluit
1.7.1
Bij besluit van 28 oktober 2021 heeft verweerder het bezwaarschrift opnieuw ongegrond verklaard. Verweerder heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat van familieleven met referente geen sprake meer is, omdat eiser heeft verklaard dat de relatie is beëindigd.
1.7.2
Ten aanzien van familieleven met de moeder, broer en zus van eiser heeft verweerder overwogen dat er geen sprake is van familieleven, omdat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie (more than normal emotional ties). Verweerder heeft in dit verband aangegeven dat eiser in detentie verblijft en dus gescheiden is van zijn moeder, zus en broer. Eiser kan zelfstandig functioneren. De stelling van eiser dat hij emotioneel afhankelijk is van zijn familieleden, valt niet te rijmen met dat eiser niet wil dat zij hem in detentie komen bezoeken. Ook staat eiser niet onder medische behandeling. Verweerder volgt eiser niet in zijn stelling dat hij vanwege zijn medische omstandigheden afhankelijk is van zijn moeder. Weliswaar heeft eiser een aantal rapporten overgelegd, maar hieruit is niet gebleken dat eiser meer dan gebruikelijk afhankelijk is van zijn familieleden.
1.7.3
Ten aanzien van het opgebouwde privéleven heeft verweerder overwogen dat er geen nieuwe feiten en/of omstandigheden zijn aangevoerd die de uitkomst van het besluit doen veranderen. Tot op heden heeft eiser niet aangetoond dat hij sterke banden heeft met Nederland. Verweerder heeft ook aangegeven dat eiser de contacten met familie en vrienden ook op afstand kan onderhouden, zoals eiser dat nu ook doet.
1.7.4
Verweerder heeft ten aanzien van de stelling van eiser dat er geen sprake meer is van een actueel en concreet gevaar voor de openbare orde gewezen op de omstandigheid dat eiser op 25 augustus 2020 wederom strafrechtelijk is veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf. Er is geen sprake van een positieve gedragsverandering.
1.8
Tegen het nieuwe besluit op bezwaar heeft eiser beroep ingesteld. Dat beroep ligt ter beoordeling van de rechtbank voor.
Verblijf bij referente
2.1
Eiser heeft een aanvraag ingediend met als doel verblijf bij partner. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat, omdat de relatie in 2019 is beëindigd en zelfs niet meer in stand was ten tijde van de aanvraag, het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt verlaten en aangegeven dat bij de afwijzing van de aanvraag ook is getoetst of er sprake is van familieleven met de moeder, zus en broer van eiser.
2.2
Niet in geschil is dat de relatie met referente is beëindigd. Uit het bestreden besluit en het standpunt dat verweerder ter zitting heeft ingenomen begrijpt de rechtbank echter dat verweerder de aanvraag mede heeft opgevat als gericht op verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM bij eisers familie, en ook zo heeft beoordeeld. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep om deze reden niet-ontvankelijk is.
Familieleven met moeder, broer en zus
3.1
Eiser voert aan dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van familieleven met zijn moeder. Volgens eiser blijkt uit de stukken die hij heeft overgelegd dat er sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Dat eiser in detentie zit zonder de aanwezigheid van zijn moeder kan hem niet worden tegengeworpen, nu het gedwongen doorbrengen van tijd in een gevangenis op geen enkele wijze wordt aangemerkt als zelfstandig functioneren. Het standpunt van verweerder dat van de kant van de moeder ook niet is gebleken van een nauwe band is onzorgvuldig tot stand gekomen, omdat verweerder de moeder van eiser niet in de gelegenheid heeft gesteld om na de hoorzitting schriftelijk antwoorden te geven. Volgens eiser is er ten onrechte niet aan een belangenafweging toegekomen.
3.2
In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat in het primaire besluit is overwogen dat eiser 31 jaar is, op zijn 18e het ouderlijk huis heeft verlaten en sindsdien zelfstandig woont. Dat eiser heeft verklaard dat hij zijn moeder niet wil zien tijdens de detentie doet juist afbreuk aan de stelling dat blijkt van diepgewortelde gevoelens naar zijn moeder. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat er geen toezegging is gedaan dat de moeder van eiser alsnog schriftelijk in de gelegenheid zou worden gesteld nadere vragen te beantwoorden. Bij de beoordeling van het bezwaar is geconcludeerd dat nadere vragen aan de moeder niet nodig waren.
3.3
Uit de uitspraak van de ABRvS van 13 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2006) volgt dat verweerder bij een beroep op artikel 8 van het EVRM niet mag volstaan met de vaststelling of al dan niet beschermenswaardig familieleven bestaat, maar altijd een belangenafweging moet verrichten, waarbij verweerder alle relevante feiten en omstandigheden moet betrekken.
3.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van 'more than the normal emotional ties' tussen eiser en zijn moeder, broer en zus. Hierbij heeft verweerder kunnen overwegen dat eiser 31 jaar is, hij op zijn 18e het ouderlijk huis heeft verlaten, sindsdien zelfstandig woont en dat zijn familie hem in detentie niet bezoekt. Dat in de gevangenis van volledig zelfstandig functioneren geen sprake is neemt niet weg dat het de eigen keuze van eiser was geen contact met zijn familie te hebben, en dat niet aannemelijk is gemaakt dat dat tot onoverkomelijke problemen heeft geleid. Dat leidt daarom niet tot een ander oordeel. Wat betreft de door eiser overgelegde stukken volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat hieruit niet is gebleken dat eiser meer dan gebruikelijk afhankelijk is van zijn familieleden.
3.5
De rechtbank is verder van oordeel dat uit het bestreden besluit blijkt dat er, anders dan eiser stelt, een belangenafweging is gemaakt. Verweerder heeft in deze afweging niet alleen betrokken dat er geen sprake is van 'more than the normal emotional ties' tussen eiser en zijn moeder, broer en zus, maar hierbij zijn ook andere feiten en omstandigheden betrokken conform de uitspraak van de ABRvS van 13 juli 2022. Zo heeft verweerder eveneens bij zijn beoordeling betrokken dat eiser niet onder medische behandeling staat.
3.6
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat en waarom de door eiser gestelde meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en andere feiten en omstandigheden niet maken dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. Omdat eiser verder niet heeft aangegeven welke andere relevante feiten en omstandigheden zouden moeten maken dat de belangenafweging in zijn voordeel dient uit te vallen, treft de beroepsgrond dat verweerder de belangenafweging ten onrechte in het nadeel van eiser heeft laten uitvallen geen doel.
3.7
De stelling van eiser dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen slaagt eveneens niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser niet concreet heeft aangegeven wat maakt dat van de kant van de moeder ook sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestond om de moeder in de gelegenheid te stellen schriftelijke vragen te beantwoorden. Ook is niet gebleken dat er een ondubbelzinnige toezegging is gedaan dat eisers moeder alsnog zou worden gehoord.
Privéleven
4.1
In het kader van privéleven wijst eiser op het arrest Maslov tegen Oostenrijk van het EHRM (23 juni 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:0623JUD004748606). Eiser heeft wel degelijk sterke banden met Nederland. Eiser voert verder aan dat het besluit in strijd is met werkinstructie 2019/5 en paragraaf B9/14 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), omdat de medische problematiek en de seksuele gerichtheid expliciet buiten de belangenafweging zijn gehouden. Eiser heeft geen sociaal vangnet. Er heeft dan ook wat eisers privéleven betreft geen volledige belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM plaatsgevonden, aldus eiser.
4.2
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat er zwaarwegende redenen bestaan die inmenging in het uitoefenen van privéleven in Nederland rechtvaardigen. Verweerder wijst op het primaire besluit. Ten aanzien van het onderzoek of in Irak sprake is van een sociaal vangnet heeft verweerder bij zijn besluit betrokken dat niet gebleken is dat van eiser niet verwacht kan worden terug te keren naar Irak al dan niet met steun vanuit Nederland. De enkele mededeling bij de hoorzitting dat eiser in Irak geen familieleden meer heeft is daartoe onvoldoende. Verweerder wijst op het voornemen van 4 augustus 2016 en eisers verklaringen tijdens het gehoor van 24 oktober 2016.
4.3
In geschil is de vraag of verweerder de belangenafweging in het nadeel van eiser heeft kunnen laten uitvallen. De rechtbank dient in dit kader te beoordelen of verweerder alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een ‘fair balance’ tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van het privéleven in Nederland en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. Deze maatstaf impliceert een enigszins terughoudende toetsing.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder in zijn besluitvorming en bij de belangenafweging niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken. Zo heeft verweerder bij de beoordeling betrokken dat aan eiser in Nederland geen verblijf is toegestaan, dat eiser weliswaar sinds zijn 10e jaar in Nederland verblijft, maar dat eiser geen sterke banden met Nederland heeft. Ook heeft verweerder bij de belangenafweging betrokken dat eiser blijkens de verklaringen van zijn ouders in het land van herkomst familieleden heeft (voornemen 4 augustus 2016) en dat eiser tijdens het gehoor op 24 augustus 2016 heeft verklaard dat de zus van zijn moeder en haar man in Irak wonen. In zoverre zijn er ook wat dat betreft banden in het land van herkomst aanwezig. Verweerder heeft ook bij zijn beoordeling betrokken dat van eiser verwacht kan worden terug te keren naar Irak al dan niet met steun vanuit Nederland. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de enkele mededeling bij de hoorzitting van 11 oktober 2021 dat eiser in Irak geen familieleden meer heeft onvoldoende is voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging niet in het voordeel van eiser dient uit te vallen.
4.5
Het betoog van eiser dat verweerder de seksuele gerichtheid van eiser ten onrechte buiten de belangenafweging heeft gelaten treft ook geen doel. Ter zitting heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de ABRvS van 8 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1623). Uit die uitspraak leidt de rechtbank af dat asielgerelateerde gronden onder bepaalde omstandigheden een rol kunnen spelen in een belangenafweging die is vereist op grond van artikel 8 van het EVRM in een reguliere procedure. Dat betekent echter niet dat dergelijke gronden in zo’n procedure volledig kunnen worden beoordeeld op aannemelijkheid. Als aangevoerde asielgerelateerde gronden nader onderzoek vragen naar het asielrelaas van de vreemdeling of de veiligheidssituatie in het land van herkomst, dan is de asielprocedure de daarvoor geëigende procedure. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat hij in Irak vanwege zijn seksuele gerichtheid problemen verwacht, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank tegen deze achtergrond terecht op het standpunt gesteld dat eiser een asielaanvraag kan indienen. Wat de medische situatie betreft heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat die wel degelijk in de belangenafweging is betrokken. Daarbij is belang toegekend aan het gegeven dat eiser heeft gezegd geen heil te zien in behandeling en daarvoor ook niet afhankelijk is van zijn moeder. Ook heeft verweerder bij de afweging betrokken dat, naar zijn mening, uit de medische stukken die zijn overgelegd niet valt af te leiden dat eiser zich na terugkeer naar Irak niet zou kunnen redden. Wat eiser heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de belangenafweging op dit punt onjuist is uitgevoerd.
4.6
Het betoog van eiser dat onvoldoende is onderzocht of er een sociaal vangnet is treft ook geen doel. Daartoe overweegt de rechtbank dat, gelet op de door eiser genoemde werkinstructie 2019/15, er bij verweerder een grote verantwoordelijkheid ligt om te onderbouwen dat bij terugkeer een sociaal vangnet aanwezig is indien de vreemdeling op zeer jonge leeftijd naar Nederland is gekomen of het grootste deel van het minderjarige leven in Nederland heeft doorgebracht. Afgezien echter van de vraag of daar in het geval van eiser – die bijna 11 was toen hij naar Nederland kwam – sprake van is, heeft verweerder er in het verweerschrift op gewezen dat eiser eerder heeft verklaard wel een vangnet te hebben in Irak, en tijdens het gehoor op 11 oktober 2021 heeft gezegd dat hij zich wel zal kunnen redden als dat moet. De enkele stelling van eiser in deze procedure dat er geen sociaal vangnet is, is tegen deze achtergrond onvoldoende voor het oordeel dat verweerder in strijd met de werkinstructie heeft gehandeld en zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat van eiser verwacht kan worden terug te keren naar Irak al dan niet met steun vanuit Nederland.
4.7
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt, omdat eiser, ondanks de vele straffen die zijn opgelegd, opnieuw misdrijven heeft gepleegd, waarbij eiser gebruik heeft gemaakt van of heeft gedreigd met geweld. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser op
14 april 2021 wederom strafrechtelijk is veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf. Er is geen sprake van een positieve gedragsverandering.
4.8
Ook het beroep van eiser op het arrest van 23 juni 2008, Maslov tegen Oostenrijk, faalt omdat eiser, in tegenstelling tot de vreemdeling in de zaak waar dat arrest op ziet, meerderjarig was toen hij een zeer ernstig geweldsdelict pleegde. Vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 27 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2630).
4.9
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om aan eiser verblijf in Nederland toe te staan niet in strijd is met het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Inreisverbod
5.1
Ten aanzien van de openbare orde voert eiser aan dat verweerder ten onrechte wijst op een veroordeling van 42 maanden, dit moet zijn 24 maanden. Eiser wijst er verder op dat hij in het strafrecht steeds verminderd toerekeningsvatbaar is verklaard en dat hem een maatregel is opgelegd tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking.
5.2
In het verweerschrift stelt verweerder dat er ten onrechte is aangegeven dat eiser tot 42 maanden gevangenisstraf is veroordeeld in plaats van 24 maanden. Deze omissie is hoogstwaarschijnlijk het gevolg van het feit dat eiser bij vonnis van 25 augustus 2020 tot 42 maanden gevangenisstraf is veroordeeld, maar in hoger beroep tot 24 maanden. Dit laat echter onverlet dat eiser tot een langdurige gevangenisstraf is veroordeeld wegens onder meer poging tot zware mishandeling. Het feit dat eiser een maatregel tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking is opgelegd ter beperking van recidivegevaar onderstreept volgens verweerder juist dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de openbare orde. Er is dan ook geen sprake van een bestendige positieve gedragsverandering bij eiser. Dit blijkt tevens uit de twee Pro Justitia rapporten van 5 november 2019 en 6 november 2019 waarin werd gewezen op een “hoog risico” op recidive.
5.3
In de uitspraak van de ABRvS van 20 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3579) heeft de ABRvS uit het arrest Z.Zh. en I.O. afgeleid dat verweerder bij zijn beoordeling of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast, alle feitelijke en juridische gegevens moet betrekken die zien op de situatie van een vreemdeling in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, zoals onder meer de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan.
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat eiser een actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de openbare orde. Zo heeft verweerder, zoals weergeven in overweging 1.5, de aard en ernst van de feiten waarvoor eiser is veroordeeld en het tijdsverloop sinds de veroordeling bij de beoordeling betrokken. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de enkele stellingen van eiser dat hij in het strafrecht verminderd toerekeningsvatbaar is verklaard en dat hem een maatregel is opgelegd tot gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking, niet maken dat verweerder zich ten onrechte op voornoemd standpunt heeft gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6.1
Het beroep is ongegrond.
6.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, voorzitter, en mr. H. van der Werf en mr. R. Tesfai, leden, in aanwezigheid van mr. M.A. Buikema, griffier. De uitspraak is gedaan op 17 mei 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.