ECLI:NL:RBDHA:2023:7207

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
19 mei 2023
Zaaknummer
SGR 21/8163
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet in behandeling nemen paspoortaanvraag van minderjarig kind wegens niet aantonen biologische verwantschap

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 19 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon optreedt, en de minister van Buitenlandse Zaken. De zaak betreft de paspoortaanvraag van het kind, die door de minister niet in behandeling is genomen omdat volgens de minister het kind de Nederlandse nationaliteit niet zou bezitten. De rechtbank oordeelt dat de minister in redelijkheid niet kan tegenwerpen dat de biologische verwantschap niet binnen één jaar na de erkenning van het kind is aangetoond. De eiser heeft aangevoerd dat de coronapandemie het onmogelijk maakte om binnen de gestelde termijn het bewijs te verkrijgen. De rechtbank volgt deze redenering en concludeert dat de termijnoverschrijding niet aan de eiser kan worden tegengeworpen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de minister op om een nieuw besluit te nemen, waarbij de termijn van één jaar buiten toepassing moet worden gelaten. Tevens wordt de minister veroordeeld tot het vergoeden van de kosten die de eiser heeft gemaakt in verband met de optieprocedure, omdat deze kosten het gevolg zijn van het onrechtmatige besluit. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 945,65 toe aan de eiser en veroordeelt de minister ook in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.674,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 21/8163

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

als wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon:
[minderjarige], uit [woonplaats], het kind
(gemachtigde: mr. J.G. Wattilete),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.Th. van Maurik).

Procesverloop

Bij besluit van 30 april 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de namens het kind ingediende paspoortaanvraag niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 24 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 12 december 2022 heeft eiser medegedeeld dat het kind op 9 november 2022 het Nederlanderschap heeft verkregen. Hij handhaaft het beroep en heeft de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in het betalen van een schadevergoeding. [1]
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 8 maart 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
Het kind is geboren op [geboortedag] 2007 in [geboorteplaats] (Guinee). De Guinese moeder was op dat moment ongehuwd. Het kind is op 6 februari 2020 – op 12-jarige leeftijd – erkend door eiser, die op 16 oktober 1995 de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Eiser heeft namens het kind een paspoortaanvraag ingediend.
Verweerder heeft de paspoortaanvraag niet in behandeling genomen, omdat het kind niet de Nederlandse nationaliteit bezit. [2] Hoewel het kind op 6 februari 2020 door eiser is erkend naar Guinees recht, heeft deze erkenning geen nationaliteitsrechtelijke gevolgen in Nederland omdat niet binnen een jaar na de datum van de erkenning de biologische verwantschap is aangetoond. Sinds 1 maart 2009 is dit een vereiste bij de erkenning van een minderjarig kind dat ouder is dan 7 jaar. [3] Met het rapport van 11 maart 2021 is de biologische verwantschap te laat aangetoond.
3. Op 9 november 2022 heeft het kind bij de ambassade in Bamako (Mali) door optie het Nederlanderschap verkregen. Hij is vervolgens Nederland ingereisd met een laissez-passer en bezit inmiddels een identiteitskaart.
Wat wil eiser bereiken met dit beroep?
4. Eiser wil dat de rechtbank verweerder veroordeelt tot het betalen van een schadevergoeding, omdat het bestreden besluit volgens hem onrechtmatig is. Het is niet aan eiser te wijten dat niet binnen een jaar de biologische verwantschap tussen hem en zijn kind is komen vast te staan. Eiser bevond zich in een overmachtssituatie door de coronapandemie. Voor een verwantschapsonderzoek was hij afhankelijk van de ambassade, die zijn afspraak voor het afnemen van DNA op 1 april 2020 heeft geannuleerd vanwege de coronapandemie. Hij is pas bij brief van 9 februari 2021 door de ambassade opnieuw uitgenodigd voor DNA-afname, die op 24 februari 2021 heeft plaatsgevonden. Hij verzoekt om een redelijke vergoeding van het verdriet en leed als gevolg van het niet in behandeling nemen van zijn paspoortaanvraag. Het kind moest door deze besluitvorming achterblijven in Guinee, terwijl zijn broertje en zusje in Nederland met eiser werden herenigd. Daarnaast heeft eiser extra kosten moeten maken voor de optieprocedure. Verweerder dient volgens eiser de kosten die hier het gevolg van zijn te vergoeden, onder meer reis- en hotelkosten.
Wat is verweerders standpunt in beroep?
5. Verweerder verzoekt de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af te wijzen, omdat van een onrechtmatig besluit geen sprake is. Eiser heeft namelijk niet binnen een jaar na de erkenning een DNA-rapport overgelegd. Afgifte van een Nederlands paspoort vereist dat de aanvrager de Nederlandse nationaliteit bezit. De Rijkswet op het Nederlanderschap bepaalt limitatief in welke gevallen iemand het Nederlanderschap verkrijgt. Het is niet mogelijk om het Nederlanderschap te verkrijgen op grond van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of de Paspoortwet. Als de rechtbank toch tot het oordeel komt dat het besluit onrechtmatig is, stelt verweerder dat dit geen schadevergoeding rechtvaardigt. De periode dat eiser niet in gezinsband heeft kunnen leven met zijn broertje en zusje is zeer beperkt geweest. Verder zijn de gemaakte kosten verbonden aan de optieprocedure en moesten een groot deel van de reiskosten hoe dan ook gemaakt worden.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Overschrijding van de termijn
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser in dit geval in redelijkheid niet heeft kunnen tegenwerpen dat niet binnen één jaar na de erkenning van het kind de biologische verwantschap is aangetoond. Uit rechtspraak volgt dat de termijn van één jaar in het licht van de mogelijkheid om dat bewijs te verkrijgen niet onredelijk is [4] en dat in zeer uitzonderlijke omstandigheden door overmacht verweerder aan een overschrijding van deze termijn geen gevolgen mag verbinden. [5] De omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht maken naar het oordeel van de rechtbank dat van zulke uitzonderlijke omstandigheden sprake was, waardoor het onmogelijk was om binnen de termijn van één jaar het bewijs te verkrijgen. In dit kader is van belang dat de coronapandemie uitbrak kort nadat eiser zijn kind had erkend en zijn afspraak van 1 april 2020 voor verwantschapsonderzoek door de ambassade is geannuleerd vanwege de pandemie. Daar komt bij dat niet in geschil is dat de ambassades de rest van het jaar gesloten waren voor verwantschapsonderzoek en niet gebleken is dat informatie werd verstrekt bij welke ambassades en/of onderzoekslaboratoria eiser wel terecht kon voor onderzoek. Verweerder heeft op de zitting aangegeven dat ambassades in naburige landen (onder meer de Nederlandse ambassade in Gambia) pas in januari 2021 weer verwantschapsonderzoek faciliteerde. Dit betekent dat het voor eiser feitelijk nagenoeg onmogelijk was om tijdig (binnen één jaar na erkenning) via de ambassade een verwantschapsonderzoek te laten verrichten.
7. Daarbij weegt de rechtbank mee dat de ambassades een belangrijke faciliterende rol hebben bij het verwantschapsonderzoek, omdat het afnemen van DNA-materiaal moet gaan conform de aanbevelingen van de International Society of Forensic Genetics om als geldig bewijs te gelden voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. Hoewel de rechtbank verweerder volgt in de stelling dat ambassades niet verplicht zijn om verwantschapsonderzoek te faciliteren, had het echter wel op de weg van de ambassade(s) gelegen om eiser te wijzen op alternatieve mogelijkheden, zoals andere Nederlandse ambassades of particuliere onderzoekslaboratoria die in die periode wel onderzoek verrichtten. De enkele stelling van verweerder dat deze mogelijkheden er waren, zonder concrete voorbeelden in de relevante periode, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Het had op de weg van verweerder gelegen om dit in zijn besluiten of in beroep nader te concretiseren. Dit nog daargelaten dat verweerder niet heeft bestreden dat voor directe inschakeling van erkende onderzoekslaboratoria eiser waarschijnlijk een reis zou moeten maken naar een land waarvoor een visum vereist is, hetgeen door de coronapandemie evenmin te realiseren was.
Tussenconclusie
8. Dit betekent dat het beroep gegrond is. Verweerder heeft het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd [6] en dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder mag eiser niet langer de termijnoverschrijding tegenwerpen en dient dus de wettelijke termijn van één jaar in dit geval buiten toepassing te laten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de wetgever bij het stellen van deze termijn na erkenning geen rekening gehouden met de uitzonderlijke omstandigheid dat de gehele termijn feitelijk onbruikbaar was als gevolg van een pandemie. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Dit laatste nu de rechtbank verweerder niet kan verplichten een paspoortaanvraag in behandeling te nemen mede nu deze als gevolg van de komst van het kind naar Nederland mogelijk niet meer bevoegd is een paspoort te verstrekken.
Verzoek om schadevergoeding
9. Omdat het bestreden besluit onrechtmatig is, zal de rechtbank beoordelen óf en in hoeverre eisers verzoek om schadevergoeding moet worden toegewezen. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade en dat van zijn reiskosten naar Guinee, de reiskosten van en naar Bamako (Mali), de kosten voor de overnachtingen daar en de reiskosten naar Nederland van hem en zijn kind.
9.1.
De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Voor de inhoudelijke beoordeling van zo’n verzoek wordt aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. [7] Zo bepaalt het Burgerlijk Wetboek dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. [8] Een belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van de schade als die het gevolg zijn van het onrechtmatige besluit. Als aannemelijk is dat verweerder ten tijde van het nemen van het besluit overeenkomstig het recht zou hebben beslist en een rechtmatig besluit zou hebben genomen dat naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad, dan heeft eiser geen schade geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit. Het bestuursorgaan moet aannemelijk maken dat zo’n besluit zou zijn genomen. [9]
9.2.
De rechtbank is in dit geval van oordeel dat het niet aannemelijk is dat het bestuursorgaan ten tijde van het bestreden besluit een rechtmatig besluit zou hebben genomen die dezelfde schade zou hebben veroorzaakt. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat er een andere grond was om het paspoort niet te verlenen dan het niet bezitten van het Nederlanderschap, wat enkel het gevolg was van de termijnoverschrijding. Daar komt bij dat het kind op 9 november 2021 alsnog het Nederlanderschap heeft verkregen door optie. Ook is niet gebleken dat het voor het kind mogelijk was op een andere manier het Nederlanderschap en daarmee een paspoort te verkrijgen dan deelname aan de optieprocedure in Mali. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de kosten die verband houden met deze optieprocedure daarom het gevolg van het onrechtmatige besluit en komen voor vergoeding in aanmerking. Verweerder dient eiser in totaal € 945,65 te vergoeden voor de kosten voor de autohuur voor de reis van Conakry (Guinee) naar Bamako (Mali) (€ 200,‑), de hotelkosten in Bamako (€ 210,-) en de reiskosten van de vader (in totaal € 535,65 [10] ).
9.3.
De overige kosten komen niet in aanmerking voor vergoeding. De reiskosten van het kind naar Nederland komen niet in aanmerking, omdat deze kosten niet het gevolg zijn van het onrechtmatige besluit. Deze reiskosten waren ook gemaakt als het kind een paspoort was verleend. Ook de gestelde immateriële schade als gevolg van het feit dat gezinshereniging langer heeft geduurd dan noodzakelijk komt niet voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft namelijk niet onderbouwd met stukken dat sprake is van psychische schade (als gevolg van het handelen van verweerder). [11]
9.4.
De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe en draagt verweerder op eisers schade van € 945,65 te vergoeden.
Proceskosten
10. Omdat het beroep gegrond is, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
11. De rechtbank ziet ook aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Voor een hogere proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding, omdat het limitatieve en forfaitaire karakter van de regeling van de proceskostenveroordeling geen ruimte laat voor een aanvullende vergoeding van de proceskosten. [12]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op een schadevergoeding van € 945,65 aan eiser te betalen;
- veroordeelt verweerder in het vergoeden van de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,-
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).
2.Zie artikel 9 van de Paspoortwet, artikel 2.1 van het Paspoortbesluit 2020 en artikel 52, eerste lid van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001.
3.Zie artikel 4, tweede, vierde en zesde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap en artikel 1, eerste lid, van het Besluit DNA-onderzoek vaderschap.
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:570).
5.Zie de uitspraken van rechtbank Rotterdam van 22 november 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:10029, r.o. 5.5.) en rechtbank Den Haag van 28 juli 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:7945).
6.Zie artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:842, r.o. 7).
8.Zie artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, r.o. 9.9.
10.Bestaande uit het vliegticket (€ 337,15) en treinkaarten van Parijs naar Brussel (€144,50) en van Brussel naar Amsterdam (€54,-).
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, r.o. 10.2-10.3.
12.Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2022 (ECLI:NLRVS:2022:3985).