3.2In dit geding verzoekt [verzoeker] vast te stellen dat hij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Aan de voorwaarden van art. 4 lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) voor verkrijging van het Nederlanderschap door [verzoeker] is niet voldaan. [verzoeker] is tijdens zijn minderjarigheid door een Nederlander erkend, maar de erkenner heeft niet binnen een jaar na de erkenning zijn biologisch vaderschap aangetoond (rov. 5.1).
Het beroep op art. 8 EVRM in samenhang met art. 14 EVRM en het arrest EHRM 11 oktober 2011, 53124/09, EHRC 2012/12, Genovese/Malta, kan [verzoeker] niet baten, omdat in de onderhavige zaak geen sprake is van een door art. 14 EVRM verboden onderscheid in behandeling van wettelijke en buitenwettelijke kinderen. Ook een buiten huwelijk geboren en door een Nederlander erkend minderjarig kind kan de Nederlandse nationaliteit verkrijgen (rov. 5.2)
Voor erkende kinderen in de leeftijd van zeven tot en met zeventien jaar geldt de in art. 4 lid 4 RWN opgenomen voorwaarde dat de erkenner binnen een jaar na de erkenning zijn vaderschap aantoont, zodat er in zoverre een onderscheid is in de voorwaarden voor nationaliteitsverkrijging naar gelang de leeftijd van
het kind. Dit onderscheid is gerechtvaardigd gelet op de met art. 4 lid 4 RWN gemoeide belangen dat (i) schijnerkenningen, te weten erkenningen met als enig doel om de Nederlandse nationaliteit en bijbehorende rechten te verkrijgen, worden bestreden en (ii) de periode van onzekerheid over de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit van korte duur is. (rov. 5.3)
Aan art. 8 EVRM noch aan enige andere bepaling van het EVRM kan het zelfstandige recht worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit. De band tussen [verzoeker] en zijn vader verdient bescherming op grond van art. 8 EVRM, maar gesteld noch gebleken is dat deze band door art. 4 lid 4 RWN in gevaar zou worden gebracht. (rov. 5.4)
Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank de stelling van [verzoeker] dat er sprake is van een arbitrair (discriminerend) onderscheid tussen de voorwaarden voor nationaliteitsverkrijging bij kinderen jonger en kinderen ouder dan zeven jaar, en dat [verzoeker] daarom de Nederlandse nationaliteit toekomt. Hetzelfde geldt voor de stelling dat er een arbitrair (discriminerend) onderscheid is voor de voorwaarden voor nationaliteitsverkrijging tussen kinderen uit gehuwde ouders en kinderen uit ongehuwde ouders die later erkend worden. (rov. 5.5)
3.3.1De eerste klacht van het middel houdt in dat de rechtbank (in rov. 5.2) een te enge uitleg heeft gegeven van de strekking van het arrest van het EHRM van 11 oktober 2011 in de zaak Genovese/Malta, dat op geen enkele wijze discriminatie mag plaatsvinden tussen kinderen die binnen en die buiten het huwelijk zijn geboren, behoudens objectieve rechtvaardigingsgronden.
Van dergelijke gronden is in dit geval geen sprake. Het is daarom in strijd met art. 8 in verbinding met art. 14 EVRM dat DNA-bewijs wordt geëist van het (biologische) vaderschap van [betrokkene 2] terwijl diens erkenning van [verzoeker] in Nederland wordt erkend.
3.3.2Art. 4 lid 2 RWN bepaalt dat Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte en voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander wordt erkend. Art. 4 lid 3 RWN bepaalt dat Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die zonder erkenning door wettiging het kind wordt van een Nederlander.
Art. 4 lid 4 RWN bepaalt dat door erkenning ook Nederlander wordt de minderjarige vreemdeling die na zijn geboorte wordt erkend door een Nederlander, die zijn biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning aantoont.
3.3.3De eis van art. 4 lid 4 RWN dat een minderjarige vreemdeling die niet voor de leeftijd van zeven jaar door een Nederlander is erkend, door erkenning door een Nederlander slechts Nederlander wordt indien het biologische ouderschap van de erkenner binnen een jaar na de erkenning is aangetoond, strekt ertoe te verhinderen dat erkenningen van minderjarige vreemdelingen door een Nederlander die “noch biologisch, noch sociaal” de ouder van het kind is, kunnen leiden tot verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap (Kamerstukken II 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, p. 2). In de memorie van toelichting op art. 4 lid 4 RWN staat:
“(…) In gevallen van erkenning van kinderen van zeven jaar en ouder is het niet onredelijk van de Nederlandse vader die aan die erkenning een nationaliteitsrechtelijk gevolg wil geven, te vergen dat hij aantoont dat zijn erkenning geen schijnerkenning is. Hij doet dat door zijn biologische relatie met het kind aan te tonen door het overleggen van een betrouwbare DNA-test. Omdat het Nederlanderschap van het kind dat zeven jaar of ouder is, van rechtswege verkregen wordt op het tijdstip van de erkenning, indien de erkenner aantoont de biologische vader te zijn, zal het bewijs van het verwekkerschap kort na de erkenning geleverd moeten worden teneinde de periode van onzekerheid over de verkrijging van korte duur te laten zijn. (…)” (Kamerstukken II 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, p. 7).
3.3.4Uitgangspunt bij het in art. 4 RWN gemaakte onderscheid tussen minderjarige vreemdelingen die voor en die na de leeftijd van zeven jaar worden erkend is
“dat niet van een schijnerkenning gesproken mag worden indien het kind na zijn geboorte door zijn verwekker erkend wordt noch indien het kind bij of kort na de geboorte wordt erkend; ouders zijn zich vaak niet bewust van het verschil in nationaliteitsrechtelijk rechtsgevolg tussen een pre- en een postnatale erkenning. De hier voorgestelde regeling gaat er verder van uit dat de schijnerkenningen die enkel erop gericht zijn Nederlanderschap te verschaffen vrijwel alleen plaatsvinden met betrekking tot oudere minderjarigen.” (Kamerstukken II 2005-2006, 30 584 (R 1811), nr. 3, p. 4)
3.3.5In het arrest van 11 oktober 2011 in de zaak Genovese/Malta heeft het EHRM onder meer geoordeeld dat aan art. 8 EVRM geen aanspraak op verkrijging van een nationaliteit kan worden ontleend, maar dat het onder het EVRM in de omstandigheden van het geval problematisch kan zijn als het niet kunnen verkrijgen van de nationaliteit mede berust op een onderscheid dat valt onder het bereik van art. 14 EVRM en die niet-verkrijging van betekenis is voor de door art. 8 EVRM beschermde aanspraak op privéleven (rov. 30 en 43). Art. 14 EVRM bepaalt, voor zover hier van belang, dat het genot van de rechten en vrijheden van het EVRM moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook.
3.3.6De rechtbank heeft geoordeeld dat de band tussen [verzoeker] en zijn vader bescherming verdient op grond van art. 8 EVRM (rov. 5.4). Daarvan uitgaande, valt niet uit te sluiten dat de afwijzing van het verzoek tot nationaliteitsverkrijging van betekenis is voor [verzoeker] ’s door art. 8 EVRM beschermde aanspraak op privéleven.
3.3.7Het betoog van de klacht komt erop neer dat door die afwijzing een niet door art. 14 in verbinding met art. 8 EVRM gerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds [verzoeker] , die als minderjarige vreemdeling het Nederlanderschap ingevolge art. 4 lid 4 RWN niet van rechtswege heeft verkregen, en anderzijds (i) minderjarigen die als Nederlander worden geboren, (ii) minderjarige vreemdelingen die na hun geboorte van rechtswege het Nederlanderschap verkrijgen door wettiging (art. 4 lid 3 RWN), (iii) minderjarige vreemdelingen die het Nederlanderschap verkrijgen door erkenning door een Nederlander die plaatsvindt voordat de minderjarige vreemdeling de leeftijd van zeven jaar heeft bereikt, en (iv) minderjarige vreemdelingen die het Nederlanderschap verkrijgen door erkenning door een Nederlander die plaatsvindt nadat de minderjarige vreemdeling de leeftijd van zeven jaar heeft bereikt in een geval waarin het biologische ouderschap bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning wordt aangetoond.
3.3.8Ook indien veronderstellenderwijs met de klacht wordt aangenomen dat in dit geval voor de toepassing van art. 14 EVRM van enig onderscheid sprake is, faalt de klacht, aangezien voor dat onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Het doel van het onderscheid is, zoals hiervoor in rov. 3.3.3 is weergegeven, dat wordt voorkomen dat een schijnerkenning tot verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap kan leiden. Dat is een legitiem doel. Geen rechtsregel verplicht ertoe de verkrijging van rechtswege van het Nederlanderschap, mogelijk te maken in geval van erkenning door een ouder die niet de biologische en niet de “sociale” ouder is. Ook is sprake van een redelijke, proportionele verhouding tussen het middel, te weten overlegging van DNA-bewijs binnen een jaar na de erkenning, en het daarmee beoogde doel. Daarbij is allereerst van belang dat de wetgever zijn keuze om DNA-bewijs slechts verplicht te stellen bij erkenningen van minderjarige vreemdelingen van zeven jaar of ouder, heeft gemotiveerd met het argument dat schijnerkenningen vrijwel alleen plaatsvinden met betrekking tot oudere minderjarigen.Tevens is van belang dat het biologische vaderschap in het algemeen door middel van DNA-bewijs kan worden aangetoond, zodat het niet onredelijk is DNA-bewijs te verlangen, alsmede dat dit middel strookt met hetgeen daarmee is beoogd (zie hiervoor in 3.3.4). Voorts is van belang dat de wetgever met betreking tot de eis dat dit bewijs binnen een jaar na de erkenning wordt overgelegd, erop heeft gewezen dat het Nederlanderschap, indien het DNA-bewijs wordt geleverd, vanaf het tijdstip van de erkenning is verkregen, en dat is gekozen voor de periode van een jaar teneinde de periode van onzekerheid over de verkrijging van het Nederlanderschap door de minderjarige vreemdeling, van korte duur te doen zijn. Niet kan worden gezegd dat die termijn van een jaar in het licht van de mogelijkheid om dat bewijs te verkrijgen of van de duur van die periode van onzekerheid, een onredelijke termijn is.
3.4.1De tweede klacht houdt in dat de rechtbank heeft miskend dat art. 4 lid 4 RWN in strijd is met art. 6 lid 1, aanhef en onder a, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (hierna: EVN; Trb. 1998, 10 en 149) en beginsel 11 van Aanbeveling CM/Rec(2009)13 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa.
3.4.2Art. 6 lid 1, aanhef en onder a, EVN houdt in:
“Elke Staat die Partij is, regelt in zijn nationale wetgeving dat zijn nationaliteit van rechtswege kan worden verkregen door de volgende personen:
kinderen van welke een van de ouders op het tijdstip van de geboorte van die kinderen de nationaliteit van die Staat die Partij is, bezit, behoudens eventuele uitzonderingen die in de nationale wetgeving zijn voorzien voor in het buitenland geboren kinderen.
Ten aanzien van kinderen met betrekking tot welke het ouderschap is vastgesteld door erkenning, rechterlijke uitspraak of soortgelijke procedures kan elke Staat die Partij is bepalen dat het kind zijn nationaliteit verkrijgt overeenkomstig de in zijn nationale wetgeving vastgelegde procedure (…)”
3.4.3De door de tweede klacht aan de orde gestelde vraag of aan art. 6 lid 1, aanhef en onder a, EVN rechtstreekse werking in de zin van art. 93-94 Grondwet toekomt, kan onbeantwoord blijven. Immers, de in eerstgenoemde bepaling opgenomen woorden “behoudens eventuele uitzonderingen
die in de nationale wetgeving zijn voorzien voor in het buitenland geboren kinderen” (eerste volzin) en “overeenkomstig de in zijn nationale wetgeving vastgelegde procedure” (tweede volzin) laten voldoende ruimte voor het door art. 4 lid 4 RWN gestelde vereiste dat bij of binnen de termijn van één jaar na de erkenning het biologische ouderschap wordt aangetoond.
3.4.4Het vorenstaande wordt niet anders in het licht van de omstandigheid dat in Aanbeveling CM/Rec(2009)13 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, waarin de inhoud van art. 6 lid 1, aanhef en onder a, EVN is herhaald, in een ‘explanatory memorandum’ is toegevoegd dat het niet in overeenstemming met het EVN wordt geacht om in geval van erkenning nog bewijs van biologisch ouderschap te verlangen voordat de bij de erkenning te verkrijgen nationaliteit wordt geregistreerd (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.25). Aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa zijn immers niet bindend. De tweede klacht faalt dus eveneens.