202000927/1/A2.
Datum uitspraak: 1 maart 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 januari 2020 in zaak nr. 19/1947 op een verzoek van [appellante] om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Procesverloop
Bij uitspraak van 13 januari 2020 heeft de rechtbank een verzoek van [appellante] om de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris) te veroordelen tot schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2022, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, en [gemachtigde], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door drs. J.M. Sidler, zijn verschenen.
Op 26 juli 2022 heeft de Afdeling het onderzoek heropend en partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven.
De staatssecretaris heeft bij brief van 23 augustus 2022 een reactie ingediend. [appellante] heeft dat bij brief van 23 augustus 2022 eveneens gedaan.
De staatssecretaris heeft bij brief van 1 september 2022 te kennen gegeven dat hij geen aanleiding ziet voor het indienen van een reactie op de brief van [appellante] van 23 augustus 2022. [appellante] heeft bij brief van 22 september 2022 een reactie ingediend op de brief van de staatssecretaris van 23 augustus 2022.
Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting. Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In hoger beroep is in geschil of de rechtbank het verzoek van [appellante] om schadevergoeding terecht heeft afgewezen.
achtergrond van het geschil
2. Op 2 juli 2014 heeft [appellante] een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging in Nederland met [gemachtigde], haar echtgenoot, ingediend. Bij besluit van 30 september 2014 heeft de staatssecretaris deze aanvraag afgewezen. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat, gelet op een rapport van de Belastingdienst van 24 september 2014, aannemelijk is dat [gemachtigde] onjuiste gegevens over zijn inkomen heeft verstrekt en niet aan het middelenvereiste, als bedoeld in artikel 3.22 van het Vreemdelingenbesluit 2000, voldoet. Bij besluit van 18 november 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
3. Op 15 december 2014 heeft [appellante] opnieuw een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging ingediend. Bij besluit van 15 juli 2015 heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder i, van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 3.77, zevende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat in de eerste procedure onjuiste gegevens zijn verstrekt. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
4. Op 26 oktober 2015 heeft [appellante] nogmaals een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor gezinshereniging ingediend. Bij besluit van 20 januari 2016 heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder i, van de Vreemdelingenwet 2000 en artikel 3.77, zevende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, omdat in de eerste procedure onjuiste gegevens zijn verstrekt. Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 december 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 juni 2016 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Bij uitspraak van 29 mei 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1416) heeft de Afdeling het door de staatssecretaris daartegen ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Bij besluit van 6 oktober 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellante] tegen het besluit van 20 januari 2016 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf alsnog verleend. verzoek om schadevergoeding
5. Bij brief van 7 maart 2019 heeft [appellante] de rechtbank verzocht om de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de besluiten van 30 september 2014, 15 juli 2015 en 20 januari 2016. Volgens haar blijkt uit brieven van de Belastingdienst van 7 oktober 2016 en 20 april 2018 dat het rapport van 24 september 2014 onvolledig en onjuist is, dat dit rapport ten onrechte aan de afwijzing van de eerste aanvraag ten grondslag is gelegd en dat die aanvraag ten onrechte niet is ingewilligd. Dit betekent tevens dat de tweede en derde aanvraag ten onrechte zijn afgewezen op de grond dat in de eerste procedure onjuiste gegevens zijn verstrekt.
beoordeling van het hoger beroep
6. In artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
In artikel 71a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is bepaald dat, in afwijking van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb, de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is tot behandeling van een verzoek als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van deze wet tot vergoeding van schade die een vreemdeling lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit ten aanzien van deze vreemdeling als zodanig.
7. Voor de inhoudelijke beoordeling van een verzoek om schadevergoeding wordt aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. In artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. In artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat geen verplichting tot schadevergoeding bestaat, wanneer de geschonden norm niet strekt tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden.
8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de besluiten naar aanleiding van de eerste en tweede aanvraag niet zijn vernietigd, de onrechtmatigheid van de besluiten niet vaststaat, zodat deze geen aanspraak kunnen geven op vergoeding van schade. Volgens [appellante] is niet vereist dat de onrechtmatigheid van de schadeveroorzakende handeling in rechte komt vast te staan en is voor toekenning van schadevergoeding voldoende dat de onrechtmatigheid achteraf blijkt uit verklaringen of andere stukken. Als dat anders zou zijn, zou dat tot gevolg hebben dat zij bij de staatssecretaris een verzoek om terug te komen op deze besluiten zou moeten indienen en dat zij, in geval van afwijzing, daarover zou moeten procederen om uiteindelijk, nadat de onrechtmatigheid van deze besluiten in rechte komt vast te staan, een verzoek om schadevergoeding te kunnen indienen. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest, aldus [appellante].
8.1. De afwijzing van de eerste aanvraag is in rechte onaantastbaar en de uitspraak van de rechtbank van 6 juli 2015, waarbij het daartegen ingestelde beroep ongegrond is verklaard, heeft gezag van gewijsde. De afwijzing van de tweede aanvraag is eveneens in rechte onaantastbaar. Dit betekent dat in beginsel van de rechtmatigheid van zowel de inhoud als de wijze van totstandkoming van de besluiten naar aanleiding van de eerste en tweede aanvraag wordt uitgegaan. Dat [appellante] de mogelijkheid heeft om bij de staatssecretaris een verzoek om heroverweging van de besluiten in te dienen, is geen reden voor het maken van een uitzondering op deze regel. Verder heeft de staatssecretaris de onrechtmatigheid van en de aansprakelijkheid voor de besluiten niet erkend. Dat betekent dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de besluiten van 30 september 2014 en 15 juli 2015 alleen al hierom geen aanspraak kunnen geven op vergoeding van schade.
Het betoog slaagt niet.
9. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank over de gestelde materiële schade als gevolg van het door de staatssecretaris naar aanleiding van de derde aanvraag genomen besluit, ten onrechte heeft overwogen dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek, zodat niet wordt toegekomen aan de vraag of een oorzakelijk verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de geleden materiële schade. Zij voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het relativiteitsvereiste niet in de weg staat aan vergoeding van een aantal gestelde schadeposten. Volgens haar houden deze schadeposten rechtstreeks verband met het indienen van de derde aanvraag en het procederen tegen de afwijzing daarvan.
9.1. [appellante] heeft in het verzoekschrift van 7 maart 2019 een groot aantal schadeposten vermeld. Uit het hogerberoepschrift en het verhandelde ter zitting van de Afdeling valt af te leiden dat het geschil tussen partijen alleen nog betrekking heeft op de vergoeding van de voor de derde aanvraag betaalde leges, de kosten van het opnieuw afleggen van het basisexamen inburgering, de eigen bijdragen voor rechtsbijstand en de reiskosten.
9.2. Voor toewijzing van een verzoek om schadevergoeding is onder meer vereist dat de geschonden norm strekt tot bescherming tegen de gestelde schade (relativiteitsvereiste) en dat er een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de schade en het besluit van 20 januari 2016 (causaliteitsvereiste). De rechtbank heeft uitsluitend aan het relativiteitsvereiste getoetst. De Afdeling ziet aanleiding eerst te beoordelen of aan het causaliteitsvereiste is voldaan.
leges
9.3. [appellante] was voor het in behandeling nemen van de derde aanvraag € 230,00 aan leges verschuldigd. Dat zij, zoals zij ter toelichting van het betoog heeft aangevoerd, deze kosten niet had gemaakt als de staatssecretaris haar in de eerste of tweede procedure een machtiging tot voorlopig verblijf had verleend, is niet relevant. De besluitvorming in de eerste en tweede procedure wordt immers voor rechtmatig gehouden en kan dus geen aanspraak geven op vergoeding van schade. Verder zijn de kosten geen gevolg van de onrechtmatige besluitvorming in de derde procedure. Dat betekent dat het causaliteitsvereiste in de weg staat aan vergoeding van deze kosten.
kosten basisexamen inburgering
9.4. Hetzelfde geldt voor de [appellante] gestelde kosten in verband met het opnieuw afleggen van het basisexamen inburgering. Uit de door [appellante] overgelegde verklaring van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 25 september 2015 blijkt dat zij op 1 september 2015 het laatste onderdeel van dat examen heeft behaald. Dat betekent dat de kosten van dat examen vóór de derde aanvraag zijn gemaakt en dus niet door de onrechtmatige besluitvorming in de derde procedure zijn veroorzaakt.
proceskosten
9.5. Verder kan [appellante] niet via de weg van 8:88 van de Awb de proceskosten en overige kosten van de door haar eerder gevoerde procedures vergoed krijgen. De vergoeding van die kosten kan slechts met toepassing van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb, gelezen in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht, plaatsvinden. Gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling, is voor aanvullende vergoeding van deze kosten langs de weg van artikel 8:88 van de Awb geen plaats (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2991). reiskosten
9.6. [appellante] heeft tijdens de derde procedure in Iran verbleven. [gemachtigde] is tijdens die procedure driemaal - op 20 september 2016, 18 maart 2017 en 30 augustus 2017 - met het vliegtuig naar dat land gereisd om ongeveer twee weken bij zijn echtgenote te kunnen zijn. Uit de overgelegde bescheiden valt af te leiden dat hij voor de vliegtickets respectievelijk € 522,58, € 541,48 en € 405,10 heeft betaald.
9.7. In zijn brief van 23 augustus 2022 heeft staatssecretaris niet bestreden dat, indien aan het causaliteitsvereiste en de overige vereisten voor aansprakelijkheid is voldaan, [appellante] aanspraak kan maken op vergoeding van de door [gemachtigde] gemaakte reiskosten. Wel heeft hij zich op het standpunt gesteld dat op grond van het causaliteitsvereiste geen aanleiding bestaat voor vergoeding van deze kosten. Hij heeft hiervoor het volgende aangevoerd. Uit de gedingstukken na de uitspraak van de rechtbank van 1 december 2016 blijkt dat [appellante] niet had aangetoond dat aan het middelenvereiste wordt voldaan. In het besluit van 6 oktober 2017, waartegen geen rechtsmiddel is aangewend en dat daarmee kracht van gewijsde heeft, staat ook met zoveel woorden dat geen aanleiding bestaat voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar, omdat pas in de bezwaarfase is gebleken dat aan het middelenvereiste is voldaan. Hiermee is aannemelijk dat de staatssecretaris op 20 januari 2016 een rechtmatig besluit had kunnen nemen, waarbij de aanvraag tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf eveneens zou zijn afgewezen. Daarom ontbreekt het causaal verband, aldus de staatssecretaris.
9.8. Dat het besluit van 6 oktober 2017 in rechte onaantastbaar is, brengt niet met zich dat in de schadevergoedingsprocedure bij de beoordeling van het vereiste causaal verband wordt uitgegaan van de juistheid van de overwegingen van dat besluit. Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3229). [appellante] kan de juistheid van deze overwegingen ter discussie stellen in de schadevergoedingsprocedure. Dat geldt dus ook voor het standpunt van de staatssecretaris dat ten tijde van het nemen van het besluit van 20 januari 2016 niet aantoonbaar was voldaan aan het middelenvereiste en dat daarom het gestelde causaal verband ontbreekt. 9.9. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder 5.3 overwogen dat het op de derde aanvraag genomen besluit onrechtmatig is. De staatssecretaris heeft geen (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 13 januari 2020. Daarom staat in hoger beroep vast dat het besluit van 20 januari 2016 onrechtmatig is. Dat betekent dat [appellante] op grond van onrechtmatige daad aanspraak maken op vergoeding van de schade die zij als gevolg van dat besluit lijdt of heeft geleden. Indien aannemelijk is dat het college ten tijde van het nemen van dat besluit overeenkomstig het recht zou hebben beslist en een rechtmatig besluit zou hebben genomen dat naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad, dan heeft [appellante] geen schade geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit. Vergelijk (onder 8.1 van) de uitspraak van de Afdeling van 28 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3462). 9.10. In haar uitspraak van 1 december 2016 heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende kenbaar heeft gemotiveerd waarom twee jaren na het verstrekken van de gegevens die tot afwijzing van de eerste aanvraag hebben geleid, dit wederom aan [appellante] wordt tegengeworpen. Weliswaar heeft de staatssecretaris op basis van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder i, van de Vreemdelingenwet 2000 een discretionaire bevoegdheid om de vreemdeling tegen te werpen dat hij of zij in het verleden onjuiste gegevens bij een eerdere aanvraag heeft verstrekt, maar dit laat onverlet dat de staatssecretaris kenbaar een belangenafweging moet maken bij gebruikmaking van die bevoegdheid. In dit geval had de staatssecretaris, naast dat er twee jaren zijn verstreken sinds de eerste afwijzing, moeten meewegen dat er een nieuwe arbeidsovereenkomst met een andere werkgever is overgelegd en dat het rapport van de Belastingdienst, dat ten grondslag is gelegd aan de eerste afwijzing, mogelijk onzorgvuldig tot stand is gekomen, zoals door de Belastingdienst zelf schriftelijk is erkend. Omdat de staatssecretaris deze omstandigheden niet kenbaar heeft meegewogen bij de besluitvorming, is het besluit van 15 juni 2016 genomen in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb, aldus de rechtbank.
9.11. De staatssecretaris heeft [appellante] bij brieven van 17 juli 2017 en 31 augustus 2017 verzocht om nadere gegevens over te leggen. [appellante] heeft bij brieven van 31 juli 2017 en 5 september 2017 gegevens verstrekt. Vervolgens heeft de staatssecretaris bij besluit van 6 oktober 2017 een machtiging tot voorlopig verblijf aan [appellante] verleend. Dat de staatssecretaris op 20 januari 2016 nog niet beschikte over die gegevens, brengt niet met zich dat hij, zonder in strijd te handelen met artikel 3:2 van de Awb, de derde aanvraag rechtmatig had kunnen afwijzen. Uit de uitspraak van de rechtbank van 1 december 2016 volgt dat [appellante] voor het nemen van het besluit van 20 januari 2016 ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld de in de brieven van 17 juli 2017 en 31 augustus 2017 bedoelde gegevens over te leggen. De staatssecretaris heeft niet aannemelijk gemaakt dat, als hij [appellante] om die gegevens had gevraagd, hij op 20 januari 2016 een rechtmatig besluit zou hebben genomen dat naar aard en omvang dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad.
9.12. Indien de staatsecretaris, anders dan hij in werkelijkheid heeft gedaan, het besluit van 20 januari 2016 met de vereiste zorgvuldigheid had voorbereid en de derde aanvraag had ingewilligd, had [appellante] eerder uit Iran kunnen vertrekken en zou [gemachtigde] niet driemaal naar dat land zijn gereisd om haar te bezoeken. Met zijn onrechtmatige besluitvorming heeft de staatssecretaris het [appellante] en [gemachtigde] onmogelijk gemaakt het gezinsleven in Nederland te beleven. Daardoor hebben zij schade in de vorm van een aantasting van dat gezinsleven geleden. [gemachtigde] is driemaal naar Iran gegaan om de schade te beperken. Hiervoor heeft hij reiskosten gemaakt. Dat dit een keuze was, zoals in de schriftelijke uiteenzetting is vermeld, neemt niet weg dat dit, mede gezien het tijdsverloop sinds de afwijzing van de derde aanvraag, een redelijkerwijs te verwachten gevolg van het besluit van 20 januari 2016 is. Dit betekent dat de schade in zodanig verband staat met dat besluit, dat zij de staatssecretaris, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend en dat is voldaan aan het causaliteitsvereiste.
9.13. De regels het nationale vreemdelingenrecht, op grond waarvan [appellante] recht had op de machtiging tot voorlopig verblijf die de staatssecretaris haar bij besluit van 6 oktober 2017 uiteindelijk ook heeft verleend, hebben tot doel om de vreemdeling in staat te stellen naar Nederland te reizen om in Nederland het gezinsleven met de referent te beleven. Dat, zoals de rechtbank - onder verwijzing naar het verweerschrift van de staatssecretaris - terecht heeft overwogen, deze regels niet strekken tot bescherming van vermogensrechtelijke belangen van de vreemdeling, betekent niet dat het in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde relativiteitsvereiste aan vergoeding van de door [appellante] gestelde schade in de weg staat. Het belang van [appellante] om het gezinsleven met [gemachtigde] in Nederland te beleven is een belang waarmee de staatssecretaris bij het nemen van een beslissing op de derde aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf rekening diende te houden. De door de staatssecretaris met het besluit van 20 januari 2016 geschonden normen strekken mede ter bescherming van dit (niet-vermogensrechtelijke) belang. In dit geval bestaat de door [appellante] als het gevolg van deze normschending gestelde schade uit de redelijke kosten ter beperking van de schade die als gevolg van dit besluit van de staatssecretaris mocht worden verwacht. In aanmerking genomen dat het maken van de drie reizen die [gemachtigde] in 2016 en 2017 heeft gemaakt om [appellante] in Iran te bezoeken in dit geval als een redelijke maatregel ter beperking van schade als gevolg van het besluit van 20 januari 2016 kan worden aangemerkt en in aanmerking genomen dat de omvang van de gestelde kosten van deze reizen eveneens redelijk is, leidt in dit geval een begroting van de schade, gelet op de aard daarvan, op een bedrag dat gelijk is aan de kosten van de reizen die [gemachtigde] heeft gemaakt na het onrechtmatige besluit van 20 januari 2016 om [appellante] in Iran te bezoeken tot een billijk resultaat. De rechtbank heeft niet onderkend dat artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek niet in de weg staat aan vergoeding van de aldus begrote schade wegens aantasting van het gezinsleven van [appellante].
Het betoog slaagt in zoverre.
10. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank, ter motivering van de afwijzing van het verzoek om vergoeding van immateriële schade, ten onrechte heeft overwogen dat uit de overgelegde stukken niet volgt dat de besluitvorming bij [gemachtigde] tot een psychiatrisch erkend ziektebeeld heeft geleid. Volgens [appellante] is hiermee een te beperkt toetsingskader gehanteerd. Hoewel zij op enigerlei wijze moet onderbouwen en daardoor aannemelijk moet maken dat [gemachtigde] als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming zo heeft geleden, dat hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast, geldt daarbij niet de eis dat het moet gaan om een psychiatrisch erkend ziektebeeld. Omdat op enigerlei wijze is onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat [gemachtigde] in zijn persoon is aangetast, is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat gestelde immateriële schade niet voor vergoeding in aanmerking komt, aldus [appellante].
10.1. In artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
10.2. In haar uitspraak van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2023, heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen. Van de in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek bedoelde aantasting in persoon op andere wijze is in ieder geval sprake, indien de benadeelde partij geestelijk letsel of lichamelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan.
10.3. Hoewel de rechtbank, gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer het arrest van 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:1024, rechtsoverweging 2.6.1) en van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 8 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2023, rechtsoverweging 80), niet heeft onderkend dat voor het vaststellen van geestelijk letsel niet is vereist dat het gaat om een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, neemt dat niet weg dat de rechtbank - in hoger beroep onbestreden - heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit de overgelegde stukken niet is gebleken dat de gestelde psychische schade is te wijten aan het handelen van de staatssecretaris. In verband met de na zitting overgelegde medische verklaringen is van belang dat daaruit valt af te leiden dat de klachten van [gemachtigde] ruim vóór het onrechtmatige besluit van 20 januari 2016 zijn ontstaan. In deze verklaringen is niet vermeld dat dat besluit invloed heeft gehad op de duur of ernst van de klachten. Het betoog slaagt niet.
11. [appellante] betoogt ten slotte dat, nu de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen, zij het verzoek om vergoeding van kosten van rechtsbijstand, verband houdend met de indiening en behandeling van het verzoek om schadevergoeding, eveneens ten onrechte heeft afgewezen.
11.1. Uit de beoordeling van het hoger beroep volgt dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. Dat betekent dat de rechtbank, gelet op artikel 8:94, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 8:75 van die wet, de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die [appellante] in verband met het verzoek om schadevergoeding heeft gemaakt.
Het betoog slaagt.
slotsom
12. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd.
definitieve beslechting van het geschil
13. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren, zal de Afdeling het verzoek om schadevergoeding toewijzen, voor zover het betrekking heeft op de door [gemachtigde] gemaakte reiskosten, en het voor het overige afwijzen.
14. [gemachtigde] is op 20 september 2016, 18 maart 2017 en 30 augustus 2017 met het vliegtuig naar Iran gereisd om [appellante] te kunnen zien. Uit de overgelegde bescheiden valt af te leiden dat hij voor de vliegtickets respectievelijk € 522,58, € 541,48 en € 405,10 heeft betaald. Daarom bestaat aanleiding om de staatssecretaris te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.469,16.
proceskosten
15. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 13 januari 2020 in zaak nr. 19/1947;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding toe, voor zover het betrekking heeft op de door [gemachtigde] gemaakte reiskosten;
IV. wijst dat verzoek voor het overige af;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om aan [appellante] een schadevergoeding van € 1.469,16 te betalen;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.358,78, waarvan € 3.348,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellante] het door haar voor de behandeling van verzoek om schadevergoeding en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 435,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. A. ten Veen en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2023
452