ECLI:NL:RBDHA:2023:6430

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
3 mei 2023
Zaaknummer
22-2933
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens niet tijdig betalen opleggingskosten onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De eiser, een aannemer, had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen omdat hij de opleggingskosten voor een alcoholonderzoek niet tijdig had betaald. Het primaire besluit van het CBR dateert van 16 februari 2022, waarin het rijbewijs ongeldig werd verklaard. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het CBR verklaarde het bezwaar kennelijk ongegrond in het besluit van 30 maart 2022. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 behandeld. Eiser was aanwezig, terwijl het CBR werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs rechtmatig was, omdat de eiser de opleggingskosten niet binnen de wettelijk vastgestelde termijn van vijf weken had betaald. De rechtbank benadrukte dat de Wegenverkeerswet 1994 dwingend voorschrijft dat het CBR het rijbewijs ongeldig moet verklaren bij gebrek aan medewerking aan het onderzoek, waaronder het niet tijdig betalen van de kosten.

Eiser voerde aan dat de ongeldigverklaring een disproportionele maatregel was, vooral omdat hij als zzp’er zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. De rechtbank concludeerde echter dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de wet rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en een afschrift werd verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/2933

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: mr. S. van der Ark).

Procesverloop

In het besluit van 16 februari 2022 (primaire besluit) heeft verweerder het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard.
In het besluit van 30 maart 2022 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser tegen het besluit kennelijk-ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 9 maart 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is aangehouden omdat hij met te veel alcohol op auto reed. Eiser krijgt daarom een onderzoek naar zijn alcoholgebruik opgelegd. Omdat eiser de opleggingskosten van het onderzoek niet tijdig heeft betaald, heeft verweerder zijn rijbewijs op 24 februari 2022 ongeldig verklaard. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en maakt bezwaar.
Het bestreden besluit
2. Op grond van artikel 132, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) in samenhang met artikel 24 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling) moet verweerder het rijbewijs ongeldig verklaren indien niet wordt meegewerkt aan het onderzoek. De opleggingskosten moeten binnen vijf weken betaald zijn. Deze termijn is vastgelegd in artikel 25, derde en vierde lid van de Regeling. De wet geeft geen ruimte om van deze termijn af te wijken. Bij een te late betaling moet verweerder het rijbewijs ongeldig verklaren.
Wat zijn de regels?
3. De relevante regels zijn opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.
Wat stelt eiser in beroep?
4. Eiser is aannemer en heeft zijn rijbewijs nodig. Als zzp’er kan hij zonder rijbewijs geen nieuwe klussen doen en loopt hij inkomsten mis. Naast de opleggingskosten was eiser voor een ander feit een boete opgelegd. Hij heeft de boete op tijd betaald en was daarmee in de veronderstelling de opleggingskosten betaald te hebben. De ongeldigverklaring van het rijbewijs is in het geval van eiser een disproportionele maatregel.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
5. Ter zitting is gebleken dat het rijbewijs van eiser onlangs op basis van een onderzoek naar zijn alcoholgebruik ongeldig is verklaard voor de duur van een jaar. Eiser kan via deze beroepsprocedure zijn rijbewijs daarom niet terugkrijgen. Omdat eiser heeft aangevoerd schade te hebben geleden door de ongeldigverklaring van 24 februari 2022 oordeelt de rechtbank dat eiser nog steeds procesbelang heeft bij de behandeling van het beroep. [1] Het beroep is daarom ontvankelijk.
6. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna zal worden toegelicht hoe de rechtbank tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
7. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter is in artikel 132, tweede lid, van de Wvw dwingend voorgeschreven dat verweerder bij gebreke van medewerking aan de opgelegde maatregel onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs besluit. Als niet verlenen van medewerking wordt volgens deze bepaling mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn die is aangegeven bij het besluit waarbij een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd. Verweerder heeft daarbij geen beoordelingsruimte of beleidsruimte. [2]
8. Eiser heeft de kosten op 19 februari 2022 betaald. Dat is twee dagen nadat verweerder had aangekondigd het rijbewijs ongeldig te verklaren. Vaststaat dat eiser de kosten niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft betaald, te weten uiterlijk 11 februari 2022. De gevolgen van het niet op tijd betalen zijn duidelijk beschreven in het besluit van 31 december 2021, de daarbij behorende bijlagen en de herinnering van 21 januari 2022. Vanwege de niet tijdige betaling van de kosten was verweerder gehouden tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser over te gaan. Zoals uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak blijkt, heeft verweerder geen ruimte voor een belangenafweging bij het nemen van een besluit op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw.
9. De rechtbank overweegt verder dat de toepassing van artikel 132, tweede lid, van de Wvw niet kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, zoals bepaald in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Reden hiervoor is de onder rechtsoverweging 7 genoemde dwingende formulering van artikel 132, tweede lid, van de Wvw. Het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet staat ook de toetsing in de weg van artikel 132, tweede lid, van de Wvw aan de algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht omdat de Wvw een wet in formele zin is. [3]
10. Als bijzondere omstandigheden zicht voordoen kan aanleiding bestaan voor een zogenoemde contra-legem toepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht. Dit is het geval indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. [4]
11. Naar het oordeel van de rechtbank doen zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voor die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. Uit de wetsgeschiedenis bij het invoering van de Wvw blijkt namelijk dat de wetgever heeft willen voorkomen dat een rijbewijshouder zich aan de hem opgelegde educatieve maatregel onttrekt door betaling van de kosten alsmaar uit te stellen. [5] Daarom is destijds opgenomen dat het niet betalen van de aan de educatieve maatregel verbonden kosten binnen de vastgestelde termijn is aan te merken als het niet verlenen van de vereiste medewerking. Bij de wijziging van artikel 132, tweede lid, van de Wvw van 1 januari 2009 heeft de wetgever - verwijzend naar de regeling over de betaling van de kosten bij de educatieve maatregel - een soortgelijke regeling opgenomen voor het onderzoek naar de rijsgeschiktheid. Het niet (tijdig) betalen van de kosten wordt sinds die tijd op grond van artikel 132, tweede lid, Wvw, aangemerkt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aan het onderzoek. [6] De essentie van artikel 132, tweede lid, van de Wvw, welk artikel sindsdien op dit punt niet is gewijzigd, is dus dat het niet (tijdig) betalen van de kosten tot gevolg heeft dat verweerder het rijbewijs ongeldig moet verklaren. Deze essentie kan de wetgever niet zijn ontgaan, zodat moet worden aangenomen dat hij de gevolgen van toepassing van een dergelijke bepaling heeft bedoeld en voorzien. Dit wordt ook bevestigd door artikel 25, vierde lid, van de Regeling waaruit blijkt dat de betalingstermijn van vijf weken niet wordt verlengd. In dit geval doen zich naar het oordeel van de rechtbank daarom geen bijzondere omstandigheden voor die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. De rechtbank komt daarom niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 132, tweede lid, van de Wvw zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.
12. Het voorgaande betekent dat de rechtbank geen grond of ruimte ziet om artikel 132, tweede lid, van de Wvw buiten toepassing te laten wegens de door eiser gestelde strijd met het evenredigheidsbeginsel.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding ziet de rechtbank geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Perniciaro, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Verschoor, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage

Artikel 132 van de Wegenverkeerswet 1994
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
a. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
a. de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
3. Het CBR doet van het besluit mededeling aan bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen of instanties.
4. De ongeldigverklaring is van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekend gemaakt.
5. De houder van het ongeldig verklaarde rijbewijs dient dat rijbewijs, zodra de ongeldigverklaring van kracht is geworden, in te leveren bij het CBR, ook indien de ongeldigverklaring niet alle categorieën betreft waarvoor het rijbewijs geldig was.
6. Indien het rijbewijs dat voor ongeldigverklaring op grond van het tweede lid in aanmerking komt, zijn geldigheid heeft verloren door het verstrijken van de geldigheidsduur, plaatst het CBR een aantekening in het rijbewijzenregister waaruit blijkt dat de houder bij de aanvraag van een nieuw rijbewijs op de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde wijze dient aan te tonen dat hij, al naar gelang de aard van het onderzoek waarop het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit betrekking heeft, beschikt over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke en geestelijke geschiktheid die is vereist voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie of categorieën waarop dat besluit betrekking heeft.
7 Voor de toepassing van het tweede, vijfde en zesde lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Artikel 24 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij:
a. de kosten bedoeld in artikel 25, eerste lid, niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven dan wel overeengekomen wijze voldoet, of
b. niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven.
Artikel 25 van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
1. De kosten verbonden aan de oplegging en de kosten verbonden aan de uitvoering van een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid komen in de in artikel 23, eerste en tweede lid, bedoelde gevallen voor rekening van de betrokken rijbewijshouder.
2. De kosten van oplegging van de in artikel 23, derde lid, bedoelde onderzoeken komen voor rekening van de betrokken rijbewijshouder. De kosten van uitvoering van de in artikel 23, derde lid, bedoelde onderzoeken komen voor rekening van de betrokken rijbewijshouder, voor zover het de kosten van het onderzoek zelf betreft.
3. De kosten van oplegging van een in artikel 23, eerste tot en met derde lid, bedoeld onderzoek worden betaald binnen vijf weken nadat het besluit tot oplegging van dat onderzoek aan betrokkene bekend is gemaakt, op de wijze zoals aangegeven in dat besluit.
4. De in het derde lid bedoelde termijn wordt niet verlengd.
[…]

Voetnoten

1.Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (ABRvS) van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3329, r.o. 3.1.
2.ABRvS van 15 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1552 en 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2412.
3.ABRvS van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:852. r.o. 7.2 en 7.3.
4.ABRvS van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:852. r.o. 7.4.
5.Kamerstukken II 1995/96, 24 496, nr. 8, pagina 15.
6.Kamerstukken II 2007/08, 31 340, nr. 3, pagina 5 (MvT).