201805738/1/A2.
Datum uitspraak: 15 mei 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 juni 2018 in zaak nr. 18/194 in het geding tussen:
[appellant]
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2017 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] vanaf 24 augustus 2017 ongeldig verklaard.
Bij besluit van 6 december 2017 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaak nr. 201804541/1/A2, behandeld op 22 februari 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. T. Geerdink, advocaat te Borne, en het CBR, vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Het wettelijk kader
1. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. Op 20 april 2017 is [appellant] door de politie aangehouden voor het rijden onder invloed van alcohol. Bij hem is een ademalcoholgehalte van 820 µg/l geconstateerd. In de voorgaande periode van vijf jaar is hij eerder aangehouden, te weten op 3 september 2014, waarbij een ademalcoholgehalte van 475 µg/l is geconstateerd.
De politie heeft het CBR op 20 april 2017 medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat [appellant] niet langer beschikt over de rijvaardigheid of over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven.
Op basis van deze mededeling heeft het CBR [appellant] bij het besluit van 12 mei 2017 verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Bij het besluit van 17 augustus 2017, gehandhaafd bij het besluit van 6 december 2017, heeft het CBR het rijbewijs ongeldig verklaard, omdat [appellant] de kosten voor het onderzoek niet had betaald. De rechtbank heeft het door [appellant] tegen laatstgenoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellant] is het daar niet mee eens en vecht het oordeel van de rechtbank in hoger beroep aan.
Procesbelang
3. Ter zitting is door het CBR de vraag opgeworpen of [appellant] thans nog belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van 6 december 2017, nu uit het op 23 juli 2018 gehouden onderzoek naar de geschiktheid is gebleken dat hij niet geschikt is om te rijden. Nu [appellant] beoogt de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs ongedaan te maken, beantwoordt de Afdeling deze vraag bevestigend.
Hoger beroep
Het evenredigheidsbeginsel
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs in strijd is met het beginsel van evenredigheid, zoals neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Hij voert hiertoe aan dat hij ten tijde van het besluit van 12 mei 2017 een WSNP-traject volgde, als gevolg waarvan zijn inkomen te laag was om de kosten voor het onderzoek naar de geschiktheid binnen de door het CBR gestelde termijn (ineens) te voldoen. Hij stelt dat hij meerdere keren tevergeefs heeft geprobeerd om een betalingsregeling met het CBR te treffen en dat zijn [werkgever], eveneens tevergeefs heeft geprobeerd om de kosten voor hem te voldoen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat hij zijn rijbewijs nodig heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien, zijn de gevolgen van de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs onevenredig in verhouding tot het daarmee beoogde doel, aldus [appellant]. In dit verband wijst hij op de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 september 1996 (ECLI:NL:RBUTR:1996:ZF0209) en op de uitspraak van de Afdeling van 4 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:622). 5. [appellant] heeft ook hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 20 april 2018. Bij die uitspraak is het beroep van [appellant] tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit van het CBR, waarbij hem een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen is opgelegd, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden heeft de Afdeling die uitspraak van de rechtbank bevestigd.
6. In artikel 132, tweede lid, van de WVW 1994 is dwingend voorgeschreven dat het CBR bij gebreke van medewerking aan de opgelegde maatregel onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs besluit. Als niet verlenen van medewerking wordt volgens deze bepaling mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn die is aangegeven bij het besluit waarbij een onderzoek naar de geschiktheid is opgelegd (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2412). Vaststaat dat [appellant] de kosten niet binnen de gestelde termijn, te weten vóór 22 juli 2017, heeft voldaan, terwijl de gevolgen daarvan onder meer duidelijk zijn beschreven in het besluit van 12 mei 2017 en de daarbij behorende bijlagen. Aan de stelling van [appellant] dat hij niet in staat was om de kosten binnen de door het CBR gestelde termijn (ineens) te voldoen, kan niet de betekenis worden toegekend die hij daaraan gehecht wenst te zien. Uit het besluit van 12 mei 2017 en de daarbij behorende bijlagen blijkt immers duidelijk dat er een mogelijkheid bestond tot het treffen van een betalingsregeling. De stelling van [appellant] dat hij meerdere keren tevergeefs heeft geprobeerd een betalingsregeling te treffen, wordt niet gevolgd, nu hij dit niet met stukken heeft onderbouwd en hij, zo blijkt uit het verslag van de hoorzitting in bezwaar, eerder heeft verklaard dat hij niet wist dat het mogelijk was om een betalingsregeling te treffen. De stelling van [appellant] dat zijn werkgever tevergeefs heeft geprobeerd de kosten voor hem te voldoen, kan voorts niet leiden tot het ermee beoogde doel, aangezien deze betalingen buiten de gestelde termijn zijn verricht en derhalve door het CBR zijn teruggestort.
Gelet op het voorgaande en de voormelde bepaling, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het CBR verplicht was om het rijbewijs ongeldig te verklaren en dat het CBR daarbij geen beoordelingsruimte of beleidsruimte heeft. De door [appellant] aangehaalde uitspraken leiden niet tot een ander oordeel. Deze uitspraken zien op de oplegging van een alcoholslotprogramma respectievelijk een Educatieve Maatregel Alcohol en Verkeer en niet, zoals hier aan de orde, op de ongeldigverklaring van een rijbewijs vanwege het niet tijdig voldoen van de kosten van een geschiktheidsonderzoek.
Het betoog faalt.
Het zorgvuldigheidsbeginsel
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs in strijd is met het beginsel van zorgvuldigheid, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Awb. Daartoe voert hij aan dat het CBR slechts de belastende verklaringen uit het strafdossier in zijn eigen dossier heeft toegevoegd. Dit geeft blijk van vooringenomenheid, aldus [appellant].
7.1. Het betoog faalt. De ongeldigverklaring van het rijbewijs is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, uitsluitend gebaseerd op de vaststelling dat [appellant] de kosten voor het onderzoek naar de geschiktheid niet tijdig heeft voldaan. De (belastende) verklaringen uit het strafdossier hebben daarbij geen rol gespeeld.
De onschuldpresumptie en het ne bis in idem-beginsel
8. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs in strijd is met de onschuldpresumptie en het ne bis in idem-beginsel, zoals neergelegd in artikel 14 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke vrijheden (hierna: het IVBPR) en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe voert hij aan dat het rijbewijs ongeldig is verklaard, alvorens toetsing door een onafhankelijke rechter heeft plaatsgevonden. Ook stelt hij dat hij door zowel de strafrechter als het CBR ter zake van dezelfde overtreding wordt gestraft. In dit verband verwijst hij onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434 en naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 13 december 2015, Nilsson tegen Zweden, ECLI:CE:ECHR:2005:1213DEC007366101 (hierna: het arrest Nilsson). 8.1. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs in strijd is met de onschuldpresumptie en het ne bis in idem-beginsel, zoals neergelegd in artikel 14 van het IVBPR en artikel 6 van het EVRM. Anders dan [appellant] stelt, is de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs geen maatregel gebaseerd op een "criminal charge" in de zin van artikel 6 van het EVRM. Dit betekent dat de bedoelde waarborgen, de onschuldpresumptie en het ne bis in idem-beginsel, in dit verband niet in rechte kunnen worden ingeroepen.
Het door [appellant] aangehaalde arrest van 3 maart 2015 leidt niet tot een ander oordeel. In dit arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd is met de beginselen van een goede procesorde, indien de verdachte op grond van datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting is opgelegd tot deelname aan het alcoholslotprogramma. In dit geval is deelname aan het alcoholslotprogramma niet aan de orde.
Het arrest Nilsson leidt evenmin tot het oordeel dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] een maatregel is gebaseerd op een "criminal charge". In dat arrest heeft het EHRM, in het kader van artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM, geoordeeld dat de schorsing van de geldigheid van een rijbewijs voor de duur van achttien maanden een maatregel is gebaseerd op een "criminal charge". Daartoe heeft het overwogen dat het doel van de maatregel deels punitief was, gelet op het tijdsverloop van negen maanden tussen het zich voordoen van de feiten waarop met de schorsing werd gereageerd en die schorsing, en op de omstandigheid dat een strafrechtelijke veroordeling grondslag voor deze maatregel was. Aangezien de grondslag voor de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant], anders dan in het arrest Nilsson, niet is gelegen in een strafrechtelijke veroordeling, maar in het niet tijdig voldoen van de kosten voor het onderzoek naar de geschiktheid, is in dit geval geen sprake van een maatregel met een punitief karakter. Evenmin leidt de enkele zwaarte van de opgelegde maatregel tot het oordeel dat sprake is van een "criminal charge", nu [appellant] een betalingsregeling had kunnen treffen voor de met het onderzoek naar de geschiktheid gepaard gaande kosten. [appellant] diende zich aan dit onderzoek te onderwerpen om te beoordelen of het met het oog op de verkeersveiligheid verantwoord was dat hij zou blijven beschikken over een geldig rijbewijs.
Het betoog faalt.
Conclusie
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H.C.P. Venema en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Lodder
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2019
17-854.
BIJLAGE Wettelijk kader
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 132
1. Behoudens de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen is diegene verplicht zijn medewerking te verlenen aan de opgelegde maatregel, die zich:
a. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel a, dient te onderwerpen aan een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. krachtens artikel 118, derde lid, of ingevolge de artikelen 131, eerste lid, aanhef en onderdeel b, of 134, zevende lid, onderdeel a, dient te onderwerpen aan een alcoholslotprogramma, of
c. ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
2. Bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking besluit het CBR onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Bij ministeriële regeling wordt vastgesteld in welke gevallen sprake is van het niet verlenen van medewerking. Als het niet verlenen van de vereiste medewerking wordt mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten verbonden aan het huren of kopen, het inbouwen, het uitlezen, het testen, het kalibreren, het onderhouden en het verwijderen van het alcoholslot op de in het huur- dan wel koopcontract van het alcoholslot aangegeven wijze of binnen de in dat huur- dan wel koopcontract aangegeven termijn of termijnen, alsmede het niet voldoen van de kosten binnen de termijn of termijnen die is of zijn aangegeven bij het besluit waarbij de verplichting tot een van de hierna genoemde maatregelen is opgelegd, of het niet voldoen van de kosten op de in dat besluit aangegeven wijze, van:
a. de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. het alcoholslotprogramma, of
c. het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid, indien deze kosten op grond van artikel 133, vierde lid, voor rekening van betrokkene komen.
[…].
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 24
Betrokkene verleent onder meer niet de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid indien hij:
a. de kosten bedoeld in artikel 25, eerste lid, niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven dan wel overeengekomen wijze voldoet, of
b. niet of niet binnen de door het CBR gestelde termijn meewerkt aan het opgelegde onderzoek of de opgelegde onderzoeken zonder dat daarvoor naar het oordeel van het CBR een geldige reden van verhindering is opgegeven.