ECLI:NL:RBDHA:2023:5941

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
AWB 22/296
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Colombiaans kind met verzoek om gezinshereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 april 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een verzoek om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) van een Colombiaans kind, geboren op 26 september 2006. Eiser, het kind, wenst bij zijn grootmoeder in Nederland te verblijven. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft het verzoek afgewezen, omdat eiser onvoldoende heeft aangetoond dat hij in Colombia een onaanvaardbare toekomst tegemoet gaat. De rechtbank heeft de eerdere besluiten van de staatssecretaris, waarin het bezwaar van eiser ongegrond werd verklaard, getoetst. Eiser voerde aan dat er wel degelijk sprake is van een onaanvaardbare toekomst in Colombia, onder andere vanwege de psychische problemen van zijn biologische ouders en de zorgcapaciteiten van zijn familieleden daar. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris op goede gronden heeft geoordeeld dat er geen onaanvaardbare toekomst is voor eiser in Colombia. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast bij eiser ligt en dat hij niet voldoende onderbouwende stukken heeft overgelegd. Ook werd vastgesteld dat er geen hechte persoonlijke banden zijn tussen eiser en zijn grootmoeder, wat van invloed is op de belangenafweging onder artikel 8 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de mvv niet in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/296

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. C.N. Noordzee),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S.S.H. Orsel).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’ afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2020 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:11259) heeft deze rechtbank het bestreden besluit I vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen.
Bij besluit van 22 december 2021 (bestreden besluit II) heeft verweerder opnieuw op het bezwaar van eiser beslist en de ongegrondverklaring van het bezwaar gehandhaafd.
Eiser heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 3 oktober 2022 (aanvullende besluit) heeft verweerder naar aanleiding van een uitspraak van de hoogste vreemdelingenrechter [1] van 13 juli 2022 de motivering van het bestreden besluit II aangevuld [2] .
De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2023 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Referente, mevrouw [naam 1], en haar echtgenoot, [naam 2], zijn ook verschenen.
Overwegingen
Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op 26 september 2006 en heeft de Colombiaanse nationaliteit. Eiser wenst verblijf bij zijn grootmoeder, mevrouw [naam 1] (referente), die de Nederlandse nationaliteit heeft.
Wat heeft verweerder besloten?
2. Verweerder heeft in het bestreden besluit II het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard, omdat eiser onvoldoende met stukken heeft onderbouwd waarom in zijn land van herkomst sprake zou zijn van een onaanvaardbare toekomst. Daarnaast oordeelt verweerder in het bestreden besluit II dat geen sprake is van schending van het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM [3] , omdat geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eiser en referente. Bij het aanvullende besluit heeft verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM een belangenafweging gemaakt, die in het nadeel van eiser is uitgevallen.
Wat vinden eiser en verweerder in beroep?
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er voor eiser geen sprake is van een onaanvaardbare toekomst in Colombia. Eiser stelt namelijk - onder verwijzing naar een uitspraak [4] van de zittingsplaats Middelburg - voldoende met stukken te hebben onderbouwd waarom de overgebleven familieleden in Colombia (overgrootouders, achtertante en zoon van de achtertante) niet in de zorg voor eiser kunnen voorzien. Ook heeft verweerder onvoldoende betekenis toegekend aan het rapport over de psychische gesteldheid van de biologische moeder van eiser. Verder voert eiser aan dat verweerder de eerdere uitspraak van deze rechtbank onvoldoende in acht heeft genomen, omdat in het bestreden besluit II slechts een summiere motivering voor de invulling van het criterium ‘bezwaarlijk’ [5] wordt gegeven. Ook voert eiser aan dat verweerder ten onrechte geen hechte en persoonlijke banden tussen eiser en referente en haar echtgenoot heeft aangenomen. Vervolgens heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Verweerder heeft namelijk ten onrechte geoordeeld dat referente niet voldoet aan de middeleneis en heeft het economisch belang daarom ten onrechte in het nadeel van eiser laten meewegen. Ook heeft verweerder onvoldoende betekenis toegekend aan de belangen van het kind als bedoeld in artikel 3 van het IVRK [6] . Ten slotte heeft verweerder de hoorplicht geschonden, doordat er op de hoorzitting onvoldoende is uitgevraagd over het recht op familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
4. Verweerder heeft op de zitting gemotiveerd gereageerd op de aangevoerde beroepsgronden en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

Wat is het oordeel van de rechtbank?

5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder - bij de beantwoording van de vraag of eiser in Colombia een onaanvaardbare toekomst heeft - op grond van vaste rechtspraak van de hoogste vreemdelingenrechter [7] beoordelingsruimte heeft. De rechtbank moet verweerders standpunt daarover daarom terughoudend toetsen. Verder wordt op grond van het beleid in paragraaf B7/3.7.1 van de Vc pas aangenomen dat voor het kind geen aanvaardbare toekomst is weggelegd in het land van herkomst, als sprake is van zodanige omstandigheden, dat het kind niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd.
Geen aanvaardbare toekomst in Colombia?
5.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit II op goede gronden geoordeeld dat voor eiser geen sprake is van een onaanvaardbare toekomst in Colombia. De verwijzing naar de uitspraak [8] van de zittingsplaats Middelburg maakt dit niet anders, nu in die zaak voor alle achtergebleven familieleden in Colombia met stukken was onderbouwd dat zij niet de zorg voor de vreemdeling konden dragen. In deze zaak is enkel met stukken onderbouwd dat de biologische ouders psychische - en verslavingsproblemen hebben en dat eiser neurologische problemen heeft. Niet is vast komen te staan dat de overgrootouders, de achtertante en haar zoon niet in staat zijn om de zorg voor eiser te dragen. De bewijslast voor deze stelling ligt bij eiser en het niet overleggen van onderbouwende stukken daartoe dient dan ook voor zijn rekening en risico te komen. Ook valt niet in te zien waarom verweerder te weinig betekenis heeft toegekend aan het rapport over de psychische gesteldheid van de biologische moeder van eiser, nu verweerder op pagina 4 van het bestreden besluit II gemotiveerd op dit stuk is gegaan.
5.2
Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit II voldoende heeft gemotiveerd hoe - zowel in het algemeen als in dit specifieke geval - invulling wordt gegeven aan het criterium ‘bezwaarlijk’ als bedoeld in paragraaf B7/ 3.7.1.1. van de Vc. Op pagina 6 van bestreden besluit II wordt duidelijk aangegeven dat het de vaste gedragslijn van verweerder is dat enkel bij strafrechtelijke detentie, opname in een instelling of zeer ernstige fysieke of psychische klachten van de naaste bloed- en aanverwanten in het land van herkomst, aanleiding bestaat om te oordelen dat het zorgen voor een pleegkind bezwaarlijk is. Nu in deze zaak niet met stukken is onderbouwd dat hiervan sprake is voor de achterblijvende familieleden in Colombia, heeft verweerder voldoende gemotiveerd hoe hij het criterium ‘bezwaarlijk’ in dit geval heeft toegepast.
Artikel 8 van het EVRM: hechte, persoonlijke banden tussen eiser en referente
5.3
Vervolgens heeft verweerder terecht geconcludeerd dat geen sprake is van hechte, persoonlijke banden tussen eiser en referente, zoals bedoeld in het beleid [9] van verweerder. Vaststaat dat referente al voor de geboorte van eiser in Nederland woonde en dat zij nooit samengewoond hebben. Door de bezoeken van referente en haar echtgenoot aan eiser en de familie in Colombia is aannemelijk dat er een persoonlijke band bestaat, maar uit het aangevoerde op de hoorzitting en de overgelegde stukken blijkt niet dat deze band van een dusdanige intensiteit is dat referente de ouderrol voor eiser heeft vervuld, noch dat referente en haar echtgenoot daadwerkelijk de hoofdtaken van verzorging en opvoeding dragen. Verweerder heeft daarbij mogen betrekken dat uit de overgelegde stukken blijkt dat de bemoeienis met de opvoeding van eiser pas in de periode rond de mvv-aanvraag is ontstaan, dan wel is geïntensiveerd en dat niet gebleken is dat referente en haar echtgenoot eerder een rol van betekenis in de zorg en opvoeding van eiser hebben gespeeld. Dat referente en haar echtgenoot eiser financieel ondersteunen en dat de voogdij over eiser in 2019 aan referente en haar echtgenoot is overgedragen, maakt dit oordeel niet anders. Tussen eiser en referente is onvoldoende gebleken van hechte, persoonlijke banden die de gebruikelijke omgang tussen grootouders en kleinkind overstijgen. Het beroep op de uitspraak [10] van de zittingsplaats Middelburg maakt dit niet anders, nu in die zaak hechte, persoonlijke banden werden aangenomen, omdat referente gedwongen was geweest om Nederland te verlaten om voor de minderjarige vreemdelingen te zorgen. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Belangenafweging artikel 8 van het EVRM
5.4
Ten slotte heeft verweerder de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet ten onrechte in het nadeel van eiser laten uitvallen. Nog afgezien van de vraag of in deze zaak aan het middelenvereiste voldaan wordt, heeft verweerder gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat eiser vanwege zijn medische klachten een beroep zal gaan doen op de gezondheidszorg in Nederland. Deze omstandigheid heeft verweerder vanwege het economische belang van Nederland in het nadeel van eiser mogen laten meewegen. Het economisch belang betreft immers niet alleen de financiële middelen, maar ook de belasting van de algemene voorzieningen in Nederland, zoals de gezondheidszorg en bijvoorbeeld ook het onderwijs. Verweerder heeft daarnaast in het nadeel van eiser mogen meewegen dat tussen eiser en referente geen sprake is van hechte, persoonlijke banden in de zin van artikel 8 van het EVRM. Nu eiser ook geen sterke binding met Nederland heeft en nu niet gebleken is van objectieve belemmeringen om het familieleven tussen eiser en referente in Colombia uit te oefenen, is de belangenafweging niet ten onrechte in het nadeel van eiser uitgevallen. Dat eiser in het bezit is van een geldig paspoort en dat eiser momenteel geen gevaar voor de openbare orde vormt, heeft verweerder niet tot een andere uitkomst van de belangenafweging hoeven brengen.
Belangen van het kind
5.5
Een beroep op de belangen van het kind als bedoeld in artikel 3 van het IVRK maakt het oordeel onder overweging 5.4 niet anders. Verweerder heeft op pagina 9 en 10 van het bestreden besluit II de belangen van eiser namelijk kenbaar en voldoende in zijn belangenafweging en besluitvorming betrokken. Ook is er op geen andere manier gebleken van miskenning van de belangen van het kind in het bestreden besluit II en/of in het aanvullende besluit.
Hoorplicht
5.6
Ook de stellingen van eiser over de hoorplicht slagen niet. Referente en haar echtgenoot zijn blijkens het verslag van de hoorzitting van 3 december 2020 namelijk zowel gehoord over het criterium ‘onaanvaardbare toekomst’, als over de ‘belangen van het kind’, en over ‘artikel 8 van het EVRM’. Referente en haar echtgenoot hebben in deze hoorzitting voldoende over de invulling van hun familieleven met eiser kunnen verklaren. Eiser wordt daarom niet gevolgd in zijn stelling dat in de hoorzitting onvoldoende aandacht is besteed aan genoemde criteria. Van schending van de hoorplicht is dan ook geen sprake.
Wat is de conclusie?
6. Alles bij elkaar in samenhang bezien is niet gebleken dat eiser een onaanvaardbare toekomst heeft in Colombia. De afwijzing van de mvv is daarnaast niet in strijd met het recht op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006.
2.Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ziet deze beroepsprocedure zowel op bestreden besluit II als het aanvullende besluit.
3.Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
4.Zie de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg van 4 november 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:12302, rechtsoverweging 8.
5.Zoals bedoeld in paragraaf B7/3.7.1.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), in samenhang met artikel 3.28, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
6.Verdrag inzake de rechten van het kind.
7.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2298, rechtsoverweging 2.1 – 2.3.
8.Zie de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg van 4 november 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:12302, rechtsoverweging 8.
9.Zie paragraaf B7/3.8.1 van de Vc.
10.Zie de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg van 26 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9733, rechtsoverwegingen 8 – 10.