201906268/1/V3.
Datum uitspraak: 29 september 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 juli 2019 in zaak nr. 19/1734 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.E.M. Bezem, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling heeft de Surinaamse nationaliteit. Hij wil verblijf bij referent, zijn tante en voogdes, die inmiddels de Nederlandse nationaliteit heeft. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij geen aanvaardbare toekomst heeft in zijn land van herkomst (artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000). De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat naaste bloed- of aanverwanten in Suriname de vreemdeling niet of bezwaarlijk kunnen verzorgen (paragraaf B7/3.7.1 van de Vc 2000).
De grieven van de staatssecretaris
2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat naaste bloed- of aanverwanten in Suriname de vreemdeling niet of bezwaarlijk kunnen verzorgen. De rechtbank heeft in zijn ogen miskend dat uit artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 volgt dat hij beoordelingsruimte heeft bij beantwoording van de vraag of er voor een pleegkind een onaanvaardbare toekomst bestaat in het land van herkomst. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank daardoor een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. Ook voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling de bewijslast heeft om aan te tonen dat er geen bloed- of aanverwanten zijn die de zorg op zich kunnen nemen. Verder klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij had moeten motiveren of er aanleiding bestond zijn afwijkingsbevoegdheid uit artikel 4:84 van de Awb te gebruiken.
2.1. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris beoordelingsruimte heeft bij de beoordeling of voor een pleegkind een onaanvaardbare toekomst bestaat in het land van herkomst. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris, gelet op de door de vreemdeling overgelegde voogdijverklaring, de twee brieven van het (Surinaamse) Bureau voor Familierechtelijke zaken (hierna: BuFaz) en de twee rapporten van de (Nederlandse) Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK), ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat de vreemdeling niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris onvoldoende waarde gehecht aan die stukken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het op de weg van de staatssecretaris ligt om (nader) onderzoek te doen, indien hij twijfelt aan het betoog dat er niemand is om voor de vreemdeling te zorgen.
2.2. Artikel 3.28, eerste lid, van het Vb 2000 geeft de staatssecretaris de bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen als is voldaan aan de daar gestelde vereisten. Een van de vereisten is dat de vreemdeling naar het oordeel van de staatssecretaris in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft (artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000). De staatssecretaris heeft dus beoordelingsruimte bij beantwoording van de vraag of de vreemdeling in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft. In paragraaf B7/3.7.1 van de Vc 2000 heeft de staatssecretaris een beleidsregel opgenomen. Volgens paragraaf B7/3.7.1 van de Vc 2000 wordt aangenomen dat een pleegkind geen aanvaardbare toekomst heeft, als de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat zodanige omstandigheden bestaan dat het kind niet of bezwaarlijk door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten kan worden verzorgd.
2.3. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de staatssecretaris beoordelingsruimte toekomt. Dat de staatssecretaris beoordelingsruimte heeft, neemt aan de andere kant niet weg dat hij wel zorgvuldig zijn besluit moet voorbereiden en moet motiveren waarom hij tot zijn beoordeling komt. Op dat laatste punt heeft de rechtbank geoordeeld dat er een gebrek is. De staatssecretaris betoogt tevergeefs dat deze beoordeling van de rechtbank getuigt van een onjuiste toetsingsmaatstaf.
2.4. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de staatssecretaris in het besluit van 13 februari 2019 echter deugdelijk gemotiveerd ingegaan op de overgelegde stukken. Daarmee heeft hij ook laten zien dat de vreemdeling er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat er geen bloed- of aanverwanten in Suriname zijn die de zorg op zich kunnen nemen. De staatssecretaris heeft er terecht op gewezen dat het onderzoek van de RvdK zich heeft beperkt tot de vraag of referent geschikt moet worden geacht om in Nederland de voogdij uit te oefenen. BuFaz heeft onderzoek gedaan naar de situatie van de vreemdeling in het kader van het verzoek van referent om haar met de voogdij te belasten. De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt gesteld dat uit die stukken niet naar voren komt dat onderzoek is gedaan naar het hele familienetwerk van de vreemdeling in Suriname. Daaruit blijkt alleen dat er verschillende familieleden in Suriname verblijven, dat een (onbekend) aantal familieleden die op het moment van het eenmalige bezoek in de woning van de oma waren, niet in het belang van de vreemdeling spraken en dat zij niet bereid waren om voor hem te zorgen. Zoals de staatssecretaris terecht betoogt, volgt daaruit niet dat er in het geheel geen familieleden zijn die, al dan niet met hulp van de Surinaamse kinderbescherming, de zorg voor de vreemdeling op zich zouden kunnen nemen. Uit de voogdijverklaring blijkt alleen dat referent in staat is om voor de vreemdeling te zorgen. Daaruit blijkt niet dat niemand anders voor de vreemdeling zou kunnen zorgen. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 9 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI1736. De staatssecretaris heeft daarbij in redelijkheid betrokken dat, zoals referent zelf heeft verklaard, de biologische vader van de vreemdeling nog in Suriname woont en in ieder geval in zoverre ‘in beeld’ is dat hij in deze procedure een verklaring heeft ondertekend. De informatie over de vader van de vreemdeling is te beperkt om daaruit af te leiden dat hij niet voor de vreemdeling zou kunnen zorgen. Ook de informatie over de andere familieleden in Suriname is onvoldoende voor het oordeel dat er geen bloed- of aanverwanten zijn die voor de vreemdeling zouden kunnen zorgen. 2.5. De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris had moeten beoordelen of er aanleiding bestond zijn afwijkingsbevoegdheid uit artikel 4:84 van de Awb te gebruiken. De staatssecretaris klaagt tevergeefs dat de rechtbank hiermee heeft miskend dat artikel 3.28 van het Vb 2000 een algemeen verbindend voorschrift is. Artikel 4:84 van de Awb bevat de bevoegdheid voor de staatssecretaris om onder bijzondere omstandigheden af te wijken van beleidsregels. Zoals onder 2.2. al is overwogen, gebruikt de staatssecretaris voor de invulling van het vereiste 'geen aanvaardbare toekomst in het land van herkomst' uit artikel 3.28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vc 2000, de in paragraaf B7/3.7.1 van de Vc 2000 neergelegde beleidsregel. Daarvoor geldt artikel 4:84 van de Awb wel. Onder bijzondere omstandigheden moet de staatssecretaris met toepassing van artikel 4:84 van de Awb afwijken van het in paragraaf B7/3.7.1 van de Vc 2000 neergelegde beleid. Ook dan moet de uitkomst binnen de vereisten van artikel 3.28 van het Vb 2000 blijven. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840. 2.6. Het voorgaande laat onverlet dat de rechtbank in deze zaak ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris had moeten beoordelen of er aanleiding bestond om van zijn afwijkingsbevoegdheid gebruik te maken. De vreemdeling heeft namelijk alleen omstandigheden aangevoerd die de staatssecretaris conform zijn beleid (paragraaf B7/3.7.1 van de Vc 2000) al heeft meegenomen bij de beoordeling of aan dat beleid is voldaan.
2.7. Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd en in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het land van herkomst geen aanvaardbare toekomst heeft, omdat niet vast is komen te staan dat er in Suriname geen bloed- of aanverwanten zijn die voor de vreemdeling zouden kunnen zorgen.
De grieven slagen in zoverre.
Conclusie hoger beroep
3. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de staatssecretaris verder heeft aangevoerd te bespreken. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep
4. Het betoog dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, faalt. Uit wat de vreemdeling aanvoert in het kader van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, volgen onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het gaat om vergelijkbare gevallen. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat er in deze zaak, anders dan in de door de vreemdeling bedoelde zaak, duidelijk sprake is van een familienetwerk.
De beroepsgrond faalt.
5. Het betoog dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat tussen de vreemdeling en referent geen familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat, faalt ook. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat de vraag of familie- en gezinsleven bestaat van feitelijke aard is en afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden ('close personal ties'). De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar het arrest van 17 januari 2012, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0117JUD000159806. In deze uitspraak heeft het EHRM geoordeeld dat om het bestaan van hechte persoonlijke banden aan te nemen, in beginsel mag worden vereist dat al in gezinsverband is samengeleefd, maar dat in uitzonderlijke gevallen ook andere factoren een rol kunnen spelen.
De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en referent geen familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat, omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat tussen hem en referent daadwerkelijk hechte persoonlijke banden als hiervoor beschreven bestaan. De vreemdeling heeft niet betwist dat hij nooit in gezinsverband met referent heeft samengewoond. Referent heeft ook nooit feitelijk voorzien in de dagelijkse verzorging en opvoeding van de vreemdeling. Het contact tussen hen heeft, behalve tijdens de kortdurende bezoeken van referent aan Suriname in 2015, 2016 en 2017, op afstand plaatsgevonden via telefoon en internet. De staatssecretaris heeft de omstandigheden dat referent de voogdij over de vreemdeling heeft en hem financieel ondersteunt, in het licht van het voorgaande, terecht onvoldoende geacht.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling betoogt in beroep tot slot dat de staatssecretaris ten onrechte alleen referent heeft gehoord. Volgens de vreemdeling had hij, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 29 november 2018 in zaak nr. 18/3382 over het beroep tegen het eerste besluit op bezwaar, ook moeten worden gehoord.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 29 november 2018 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat de staatssecretaris voorafgaand aan het nieuwe besluit op bezwaar de vreemdeling en referent in de gelegenheid moest stellen om te worden gehoord. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Dit betekent dat de staatssecretaris gehouden was de vreemdeling te horen. Door alleen referent te horen heeft de staatssecretaris daar niet aan voldaan.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie in beroep
7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 13 februari 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 16 juli 2019 in zaak nr. 19/1734;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 13 februari 2019, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050 (zegge: duizend vijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. D.A. Verburg en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Van Laar
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 september 2020
373-918.