ECLI:NL:RBDHA:2023:5921

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 april 2023
Publicatiedatum
25 april 2023
Zaaknummer
NL23.8042 en AWB 23/2919
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Willems - Keekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de plaatsing van een asielzoeker in een Handhaving- en Toezichtlocatie na ernstige gedragingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 25 april 2023, betreft het een asielzoeker van Iraanse nationaliteit die in beroep gaat tegen de besluiten van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa) en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser is per 6 maart 2023 geplaatst in een Handhaving- en Toezichtlocatie (HTL) te Hoogeveen, na een incident op 2 maart 2023 waarbij hij betrokken was bij een gewelddadige aanval op een medebewoner. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige gedragingen die de plaatsing in de HTL rechtvaardigen. De rechtbank heeft de verklaringen van de eiser niet geloofwaardig geacht en de verslaglegging van verweerder als voldoende aannemelijk beoordeeld. De rechtbank heeft ook de medische situatie van de eiser in overweging genomen, maar concludeert dat er geen belemmeringen zijn voor zijn plaatsing in de HTL. De rechtbank oordeelt dat de plaatsing in de HTL niet in strijd is met de artikelen 3, 5 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De beroepen van de eiser worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.8042 en AWB 23/2919

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2023 in de zaken tussen

[naam] , eiser

geboren op [geboortedatum] ,
van Iraanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. L.J. Meijering),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder 1,

alsmede

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder 2,

hierna tezamen: verweerders,
(gemachtigde: mr. M. Weerman).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2023 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder 1 besloten om eiser per 6 maart 2023 op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder h en i, en artikel 11, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) te plaatsen in een Handhaving- en Toezichtlocatie (HTL) te Hoogeveen (hierna: het plaatsingsbesluit).
Bij besluit van 6 maart 2023 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder 2 aan eiser de maatregel van beperking van de vrijheid van beweging opgelegd, zoals bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) (hierna: de vrijheidsbeperkende maatregel).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht de voorziening te treffen dat hij zo spoedig mogelijk vrijgelaten wordt uit de HTL. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer AWB 23/2920.
Verweerder 1 heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de beroepen, gelijktijdig met de zaak AWB 23/2920, op 14 april 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Tevens was een tolk aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten.
1.1.
Bij bestreden besluit 1 heeft verweerder 1 besloten om eiser met ingang van
7 maart 2023 in de HTL te Hoogeveen te plaatsen. Verweerder 1 stelt zich op het standpunt dat eiser zich op 2 maart 2023 schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die zijn te kwalificeren als gedragingen die een zeer grote impact hebben doen ontstaan. Eiser heeft samen met twee andere – voor het COa onbekende – personen een medebewoner fysiek aangevallen. Eiser heeft met een stok op het hoofd en andere delen van het lichaam van die medebewoner geslagen. Tijdens deze aanval is door één van deze twee onbekende personen – waarschijnlijk de broer van eiser – een mes getrokken, waarbij het slachtoffer in zijn onderarm is gestoken. Na de aanval is eiser samen met deze twee onbekenden weggerend en hebben zij het slachtoffer bloedend achtergelaten. Het slachtoffer is voor behandeling door de ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Eiser is later die avond door de politie aangehouden. Op 4 maart 2023 heeft het slachtoffer aangifte gedaan van bedreiging en poging tot doodslag. Eisers gedragingen zijn volgens verweerder 1 wat betreft aard en omvang zodanig ernstig dat dit de plaatsing in de HTL rechtvaardigt. Verder heeft verweerder 1 erop gewezen dat eiser sinds 17 januari 2023 bij het COa verblijft en dat hij al eerder negatief in beeld is geweest; aan hem zijn eerder maatregelen opgelegd maar die hebben volgens verweerder 1 geen of niet het gewenste effect gehad op het gedrag van eiser.
1.2.
Bij bestreden besluit 2 heeft verweerder 2 aan eiser een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd en hem verplicht om zich met ingang van 6 april 2020 in een deel van de gemeente Hoogeveen, te weten binnen de op de bijgevoegde plattegrond aangegeven gebieden, op te houden. Verweerder 2 heeft overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert en heeft ter motivering van dit besluit verwezen naar het bestreden besluit 1, waarin de incidenten die zich hebben voorgedaan zijn toegelicht. Verweerder 2 ziet in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen gronden om af te zien van het opleggen van de vrijheidsbeperkende maatregel.
Standpunten van partijen
2. Eiser heeft betwist dat hij de door verweerder 1 genoemde feiten heeft gepleegd. Ter zitting heeft eiser hierover een verklaring afgelegd. Ter onderbouwing hiervan heeft hij nog gewezen op een sepotbrief van het Openbaar Ministerie (OM). Voorts heeft eiser, onder verwijzing naar zijn medische dossier, aangevoerd dat zijn acute psychiatrische problematiek aan plaatsing in de HTL in de weg stond en staat. Hij heeft zich in dit kader op het standpunt gesteld dat er sprake is van een contra-indicatie zoals omschreven in het Maatregelenbeleid. Eiser heeft een stabiele plek nodig en dat is de HTL allerminst. Ter zitting is hieraan toegevoegd dat het in het dossier aanwezige GZA-akkoord in dit geval niet toereikend zou moeten worden geacht. Eiser is voorts van mening dat plaatsing in de HTL onrechtmatige vrijheidsontneming betreft, in strijd met artikel 5 van het Europees Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In dit verband is aangegeven op welke punten eiser zich niet kan verenigen met de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 3 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1079, over ditzelfde onderwerp. Eiser heeft tegen deze uitspraak ook hoger beroep ingesteld. Het gaat eiser meer specifiek om de overwegingen onder rechtsoverweging 7. en 7.1. Tot slot voert eiser aan dat volgens hem zijn plaatsing in de HTL eveneens in strijd moet worden geacht met artikel 3 en artikel 8 van het EVRM. In dit verband heeft eiser nadrukkelijk gewezen op de brief van de Inspectie Justitie en Veiligheid (de Inspectie) van 27 maart 2023. Eiser vindt het erg zorgelijk dat er sinds de eerdere brief van de Inspectie niets is veranderd.
2.1.
Verweerder 1 heeft zich op het standpunt gesteld dat het incident dat zich op 2 maart 2023 heeft voorgedaan terecht aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd. Verweerder 1 heeft geen reden om te twijfelen aan de verslaglegging hierover. Dat de zaak strafrechtelijke geseponeerd is, brengt verweerder 1 niet tot een andere afweging nu dit een ander toetsingskader betreft. Eisers verklaringen ter zitting hebben verweerder 1 ook niet kunnen overtuigen. Verder ziet verweerder 1 in de door eiser naar voren gebrachte medische omstandigheden ook geen aanleiding om van de plaatsing in de HTL af te zien. Door het GZA is voorafgaand aan de plaatsing gekeken naar eisers medische situatie. Hierin zijn geen belemmeringen gezien. Dat dit door het GZA Hoogeveen is gedaan en niet het GZA van de locatie waar eiser eerder verbleef (Den Helder), maakt niet dat hiervan niet kan worden uitgegaan. Ook uit de in beroep overgelegde medische stukken blijkt volgens verweerder 1 niet dat eiser niet kan worden geplaatst in de HTL. Eiser ontvangt bovendien daar zorg. Verweerder 2 heeft ter zitting nog gewezen op de reactie die is gegeven op de brief van 17 maart 2023 van de Inspectie; die reactie dateert van 5 april 2023. Volgens de staatssecretaris bestaat er wel een wettelijke bevoegdheid voor de inzet van boa’s in de HTL. Voor zover de rechtbank daarin niet zou meegaan, is verweerder 2 van mening dat er geen sprake is van vrijheidsontneming, dan wel schending van artikel 3 en/of 8 van het EVRM. In dit verband is nog gewezen op uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats waarin hetzelfde aan de orde is gesteld door eisers gemachtigde.
Inhoudelijke beoordeling
Toetsingskader
3. In Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (de Opvangrichtlijn) zijn de minimumnormen voor opvang van asielzoekers in de lidstaten vastgelegd. Aan de lidstaten is opgedragen ervoor te zorgen dat voor asielzoekers materiële opvangvoorzieningen beschikbaar zijn; die materiële opvangvoorzieningen moeten een levensstandaard bieden die hun bestaansmiddelen garandeert en hun fysieke en geestelijke gezondheid beschermt (artikel 17 van de Opvangrichtlijn).
3.1.
Uit artikel 20 van de Opvangrichtlijn, artikelen 9, 10 en 11 van de Rva 2005 en het Maatregelenbeleid van het COa volgt dat het is toegestaan bij ernstige inbreuken op de regels met betrekking tot de opvangcentra en op ernstige vormen van geweld in deze reguliere opvangvoorzieningen maatregelen te treffen die kunnen inhouden dat een asielzoeker in een andere opvanglocatie wordt ondergebracht. Dat die maatregelen mogelijk zo ver gaan dat iemand in zijn bewegingsvrijheid wordt beperkt of zelfs zijn vrijheid wordt ontnomen, is niet uitgesloten. Er moet te allen tijde voor gezorgd worden dat de personen die het betreft een waardige levensstandaard genieten (zie uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 november 2019, C-233/18 (Haqbin)).
3.2.
Op grond van artikel 5 van het EVRM mag niemand van zijn vrijheid worden beroofd, tenzij zich een in dat artikel omschreven geval voordoet en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Tussen partijen is niet in geschil dat thans niet is voorzien in een (wettelijke) mogelijkheid om asielzoekers vanwege een ernstige inbreuk in een opvangvoorziening van hun vrijheid te beroven. Als dat dus wel het geval zou zijn bij plaatsing in een HTL, dient dit als in strijd met artikel 5 van het EVRM te worden beoordeeld.
3.3.
Daarnaast acht de rechtbank van belang dat onderhavige beroepen uitsluitend gaan over de
opleggingvan de HTL-maatregel, alsmede de
opleggingvan de 56-maatregel. Voor een beoordeling van de voortduring van de aan eiser opgelegde HTL-maatregel (en de daarmee samenhangende artikel 56-maatregel) acht de rechtbank geen grondslag aanwezig in de thans aanhangige beroepen (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1045).
3.4.
De rechtbank verwijst voor het toetsingskader verder naar de uitspraken die zijn gedaan door deze rechtbank en deze zittingsplaats van 10 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2020:6252, en van 3 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:1079.
Ernstige inbreuken
4. De eerste vraag die partijen verdeeld houdt, is of eiser zich schuldig heeft gemaakt aan vorenbedoelde ernstige inbreuken. Eiser betwist namelijk zijn betrokkenheid bij het door verweerder 1 in de besluitvorming genoemde steekincident.
4.1.
De rechtbank acht door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser op 2 maart 2023 tezamen met zijn broer en een vriend een medebewoner heeft opgezocht, waarbij hij deze medebewoner vervolgens met een stok op het hoofd heeft geslagen en zijn broer deze medebewoner met een mes heeft gestoken. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang. Op grond van de verklaringen van eiser kan worden aangenomen dat hij op 2 maart 2023 deze medebewoner heeft opgezocht om bij hem verhaal te halen. Dit heeft eiser op deze wijze verklaard toen hij door verweerder 1 in de gelegenheid werd gesteld zijn visie te geven op het incident. Maar ook ter zitting heeft eiser in die strekking verklaard; hij heeft deze medebewoner met twee andere personen opgezocht om hem aan te spreken op zijn eerdere gedrag, hij wilde een klacht over hem indienen. De verklaring van eiser dat hij nadat hij zijn beklag heeft gedaan, met zijn kennissen – naar eigen zeggen zijn broer en diens vriend - is weggelopen en dat er verder niets is gebeurd, acht de rechtbank niet geloofwaardig. De verslaglegging van verweerder 1 bevat een uitgebreide verklaring van de aangever over het incident en de voorgeschiedenis hiervan. Die verklaring kent geen discrepanties. De verklaringen van eiser ter zitting overtuigen daarentegen niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet duidelijk en ondubbelzinnig verklaard op vragen van de rechtbank over het verloop van het incident op 2 maart 2023 en de dag ervoor. Daarbij komt dat de aangever ook feitelijk gewond is aangetroffen met wonden in zijn onderarm. De suggestie van eiser dat het slachtoffer hem dit letsel zelf zou hebben toegebracht of een opdracht daartoe zou hebben gegeven aan een ander om eiser erin te luizen, acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing niet geloofwaardig. Als dat bovendien de intentie zou zijn geweest van de aangever, dan had hij ook kunnen verklaren dat eiser degene is geweest die zou hebben gestoken. De verklaringen van eiser worden daarnaast op geen enkele wijze ondersteund. Dat eiser de vorige dag is aangevallen en dat hij daarover een klacht wilde indienen, is niet voorzien van nadere bewijsstukken, zoals een klacht of een aangifte. Dat eiser daartoe nimmer de gelegenheid heeft gehad, wordt niet gevolgd. De personen met wie eiser de medebewoner heeft opgezocht, hebben ook geen verklaringen afgelegd die de lezing van eiser bevestigen. Dit alles afwegende maakt dat de rechtbank de gang van zaken waarvan verweerder 1 is uitgegaan, aannemelijk acht. Dat de strafrechtelijke afhandeling van dit conflict een sepot is geweest, maakt het voorgaande niet anders nu de bewijssituatie in het strafrecht anders is dan in het bestuursrecht. Bovendien is er enkel medegedeeld door het OM dat er onvoldoende bewijs zou zijn, zonder concrete onderbouwing hiervan die zou kunnen leiden tot een ander oordeel in dit beroep.
4.2.
De vraag is dan of verweerder 1 gelet op het gedrag van eiser bevoegd was om hem in de HTL te plaatsen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder 1 zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser zich op 2 maart 2023 schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die zijn te kwalificeren als gedragingen die een zeer grote impact hebben doen ontstaan. Er is sprake geweest van ernstig geweld jegens een bewoner van een reguliere opvangvoorziening waarbij eiser betrokken is geweest en eveneens geweld heeft gepleegd. Verweerder heeft dan ook op basis van het Maatregelenbeleid kunnen besluiten om eiser te plaatsen in de HTL (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 21 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3050).
Contra-indicatie
5. Eiser stelt dat verweerder 1 niet had kunnen overgaan tot plaatsing in de HTL vanwege zijn acute psychiatrische problematiek. In het Maatregelenbeleid is opgenomen dat het uitgangspunt is dat bewoners met acute psychiatrische problematiek, dit ter beoordeling door GZA, niet in de HTL worden geplaatst. Eiser stelt dat deze bepaling in het beleid ook aan zijn plaatsing in de weg staat en verwijst in dit kader naar zijn medische dossier.
5.1.
De rechtbank kan eiser niet volgen in dit standpunt. Volgens het beleid wordt de beoordeling hiervan overgelaten aan het GZA. Van deze beoordeling is in het geval van eiser sprake geweest. Het GZA Hoogeveen heeft op verzoek van de HTL een “medisch akkoord” gegeven voor het plaatsen van eiser in de HTL, blijkens een bericht 3 maart 2023. Daarbij is aangegeven dat het voor eiser wel belangrijk is dat hij zijn medicatie meeneemt. Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de beoordeling zoals die is gedaan. De enkele stelling van eiser dat het GZA Den Helder deze beoordeling had moeten maken en nu dit niet het geval is dat niet van de juistheid van dit akkoord kan worden uitgegaan, is in ieder geval onvoldoende. In het beleid staat ook vermeld dat het GZA Hoogeveen bij de beoordeling van de plaatsing dient te worden betrokken. Het door eiser overgelegde medische dossier biedt die aanknopingspunten bovendien evenmin. Duidelijk is dat er sprake is van psychiatrische problematiek bij eiser; eiser is gediagnosticeerd met PTSS waarvoor hij traumatherapie zou moeten krijgen en welke behandeling nog niet is opgestart. Dat die problematiek zodanig acuut is dat plaatsing in de HTL achterwege moet blijven, blijkt hieruit evenwel onvoldoende. Van acute dreigingen ten tijde van de plaatsing van eiser in de HTL maakt het dossier geen gewag. De rechtbank maakt uit het dossier verder op dat er oog is voor de medische situatie voor eiser, dat hiermee rekening wordt gehouden en dat ook wordt bekeken op welke locatie eiser na zijn plaatsing in de HTL het beste terecht kan met het oog op het opstarten van een traumabehandeling dat sinds zijn verblijf in Nederland niet is gelukt. Dus ook in zoverre acht de rechtbank de plaatsing rechtmatig en heeft verweerder 1 hiertoe kunnen overgaan naar aanleiding van het eerder besproken steekincident.
Artikelen 3 en 8 van het EVRM
6. Eiser betoogt daarnaast dat de tenuitvoerlegging van de maatregel strijdig is met het
verbod om gevrijwaard te blijven van een onmenselijke of vernederende behandelingen
of bestraffingen en het recht op eerbiediging van zijn privéleven. Ter onderbouwing verwijst eiser (onder meer) naar de uitkomsten van het onderzoek door de Inspectie Justitie en Veiligheid van 12 oktober 2022 waaruit blijkt dat er sprake is van dwang en geweld jegens bewoners van de HTL. Inmiddels heeft de Inspectie aanvullend bericht op 27 maart 2023 en ook op die brief heeft eiser in dit kader een beroep gedaan. Eiser stelt dan ook dat zijn plaatsing door verweerder 1 in strijd moet worden geacht met artikel 3 en/of artikel 8 van het EVRM en op die grond onrechtmatig moet worden geacht.
6.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding op om grond van de brief van 27 maart 2023 terug te komen van het eerdere oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om aan te nemen dat eiser door de oplegging van de HTL-maatregel een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verwijst met name naar de in rechtsoverweging 3.4. genoemde uitspraak van 3 februari 2023 waarin uitgebreid is ingegaan op de bevindingen van de Inspectie van 12 oktober 2022. De bevinding dat (de bevoegdheid tot) toepassing van dwang en geweld niet adequaat geregeld is, acht de rechtbank niet direct van belang voor de vraag of sprake is van een (reëel risico op) schending van artikel 3 EVRM. Overigens heeft de rechtbank kennis genomen van de reactie hierop door verweerder 2 (als verantwoordelijk bewindspersoon) van 5 april 2023, zoals ook ter zitting aan de orde is gekomen, waaruit blijkt dat partijen van mening verschillen over de vraag of er nu wel of geen wettelijke bevoegdheid hiertoe bestaat als het gaat om boa’s. Voor zover de Inspectie heeft geconstateerd dat dwang en geweld worden toegepast in de HTL, acht de rechtbank deze bevindingen niet voldoende voor het zwaarwegende oordeel dat verweerder met een plaatsing in de HTL elke vreemdeling onderwerpt aan een mensonterende of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Uit het Inspectierapport van 27 maart 2023 en de daarop gevolgde reactie van 5 april 2023 blijkt bovendien dat er spoorslags wordt gewerkt om de leefbaarheid en veiligheid in de HTL te verbeteren naar aanleiding van de door de Inspectie geconstateerde gebreken en problemen. Vergelijkingen die ter zitting zijn gemaakt met (bijvoorbeeld)
guantanomo bay- waarbij de rechtbank begrijpt dat dit betoog ziet op de verklaringen die er zijn van (ex-)gedetineerden aldaar over martelingen, vernederingen en discriminatie – vinden naar het oordeel van de rechtbank geen steun in de Inspectierapporten en de overige door eiser ingebrachte stukken, waaronder het NRC-artikel van 11 november 2022. Niet is gebleken dat eiser als bewoner van de HTL op enig moment aan een dusdanig niveau van dwang en geweld is blootgesteld geweest. Eiser heeft enkel gesteld dat er sprake is van (verregaande) fouilleringen en dat hij vreest voor buitenproportioneel willekeurig geweld. Gelet op het voorgaande slaagt het betoog niet.
6.2.
Het voorgaande houdt overigens niet in dat de rechtbank hiermee dus ook van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van de HTL-maatregel in het geheel geen, of in ieder geval niet de door de Inspectie geconstateerde gebreken en problemen kent. De Inspectie heeft een belangrijke taak; zij kijkt erop toe dat de betrokken instanties in de vreemdelingenketen hun taak zorgvuldig en humaan uitvoeren. Als er gebreken worden geconstateerd is het aan de verantwoordelijke bewindspersonen om aan de slag te gaan met de gedane aanbevelingen. Het is aan de rechter om (primair) te beoordelen of een in de HTL geplaatste vreemdeling opvang geniet overeenkomstig de relevante bepalingen in de Opvangrichtlijn. Op grond van de Opvangrichtlijn kan de opvang worden beperkt in het geval van ernstige inbreuken, maar in dat geval moet de vreemdeling wel blijven genieten van een waardige levensstandaard. Dit betekent dat de vreemdeling niet in een toestand van zeer verregaande materiële behoeftigheid terecht mag komen waardoor hij niet in staat zou zijn om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften zoals wonen, eten, zich kleden en zich wassen, hetgeen zijn fysieke of mentale gezondheid zou schaden dan wel hem in een toestand van achterstelling zou brengen die onverenigbaar is met de menselijke waardigheid (zie de eerdergenoemde uitspraak Haqbin). Dat daarvan bij plaatsing in de HTL zonder meer sprake is, kan op grond van hetgeen in deze zaak naar voren is gebracht niet worden geoordeeld. Dat daarvan in het geval van eiser sprake is geweest, zijn eveneens onvoldoende aanknopingspunten voor.
6.3.
De rechtbank ziet daarnaast evenmin aanleiding om terug te komen van het eerdere oordeel van deze rechtbank dat de plaatsing van eiser in de HTL onrechtmatig moet worden geacht gelet op het bepaalde in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank begrijpt dat het cameratoezicht (in de gemeenschappelijke delen van het complex), het verplichte dagprogramma en de inhuisregistratie belastend (kunnen) zijn voor een vreemdeling. De rechtbank heeft immers ook al eerder geoordeeld dat de restricties waaronder vreemdelingen in de HTL moeten verblijven kenmerken hebben van vrijheidsontneming. De vraag is echter of deze omstandigheden een onevenredige inbreuk maken op het privéleven van vreemdelingen die in de HTL worden geplaatst. De rechtbank ziet geen aanleiding om dat in zijn algemeenheid te oordelen gelet op de aanleiding en de doelen die ten grondslag liggen aan de plaatsing van vreemdelingen in de HTL. In het specifieke geval van eiser ziet de rechtbank ook geen aanleiding om anders te oordelen. Verweerder 1 heeft eiser dus kunnen plaatsen in de HTL.
Artikel 5 van het EVRM
7. Eisers stelling dat de plaatsing in de HTL een wettelijke basis ontbeert omdat er sprake is van vrijheidsontneming is eerder in de in rechtsoverweging 3.4. genoemde uitspraken aan de orde gekomen. Eiser stelt in deze procedure het met name het niet eens te zijn met die overwegingen van de rechtbank vanwege de gevolgen bij het eerder verlaten van de HTL voor de vreemdeling. En met bestreden besluit 2 mag eiser niet van zijn vrijheid worden beroofd.
7.1.
De rechtbank ziet in het betoog geen aanleiding om anders te oordelen over de vraag of er bij een HTL-plaatsing sprake is van vrijheidsontneming. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er voor een vreemdeling die in de HTL is geplaatst feitelijk wel de mogelijkheid om vrijwillig te vertrekken. Dat een vreemdeling daarna zonder meer “als met onbekende bestemming vertrokken” zou worden geregistreerd met alle gevolgen van dien voor bijvoorbeeld de eventuele lopende asielaanvraag, volgt de rechtbank niet. Die gevolgen zijn namelijk afhankelijk van het feit of de vreemdeling zich na zijn vertrek uit de HTL overeenkomstig de verplichting die op elke asielzoeker rust, meldt bij verweerder en verweerder op de hoogte houdt van zijn verblijfplaats. De rechtbank ziet niet in waarom de vreemdeling, of meer specifiek eiser hieraan niet kan voldoen nadat hij de HTL vrijwillig heeft verlaten. Eiser dient op zoek te gaan naar alternatieve (tijdelijke) opvangmogelijkheden, zo lang niet kan worden vastgesteld of hij in staat moet worden geacht zich naar de geldende omgangsvormen te gedragen zodat hij weer in een reguliere opvanglocatie kan worden opgenomen. Dat eiser wordt gedwongen om in de HTL te verblijven omdat hij anders – bij voortijdig vertrek uit de HTL - geen toegang zou hebben tot medische zorg, volgt de rechtbank evenmin. De vreemdeling heeft altijd toegang tot medische zorg in acute medische situaties, ook als hij geen verstrekkingen ontvangt van het COa. Dat een vreemdeling in bewaring zou kunnen worden genomen en dan aan hem zou kunnen worden tegengeworpen dat hij de HTL heeft verlaten, leidt de rechtbank evenmin af uit de stukken die eiser heeft ingediend. Niet wordt aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij de HTL heeft verlaten; van belang voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel is wat de vreemdeling vervolgens heeft gedaan om zich niet aan het toezicht van verweerder te onttrekken. Zoals hiervoor aangegeven, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat een vreemdeling, of in het bijzonder eiser niet zonder meer aan die meldplicht zou kunnen voldoen. Tot slot is niet onderbouwd dat er sprake is van strafrechtelijke vervolgingen en/of veroordelingen in verband met de omstandigheid dat verweerder 2 na het vertrek uit de HTL van een vreemdeling geheel ten onrechte de vrijheidsbeperkende maatregel niet heeft opgeheven.
7.2.
Het argument van eiser dat hij afhankelijk is van de medewerkers van de HTL om daadwerkelijk de locatie vrijwillig te kunnen verlaten, leidt de rechtbank evenmin tot een andere afweging op grond van artikel 5 van het EVRM gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval. Het is de rechtbank bovendien niet gebleken dat vreemdelingen, nadat zij de wens hebben geuit om de HTL vrijwillig te verlaten, nog onnodig (lang) worden belet in het daadwerkelijk uitvoeren van die wens. Verweerder 2 kon daarom onder verwijzing naar bestreden besluit 1, bestreden besluit 2 aan eiser opleggen.
Conclusie
8. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser op goede gronden is geplaatst in de HTL en dat zijn vrijheid is beperkt tot het daartoe gerekende gebied. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Willems - Keekstra, rechter, in aanwezigheid van
A.P. Kuiters, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De griffier is verhinderd deze rechter
uitspraak mede te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen de plaatsing van eiser in de HTL te Hoogeveen (bestreden besluit 1), kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft het beroep tegen de oplegging van de artikel 56-maatregel (bestreden besluit 2), staat geen rechtsmiddel open.