Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2020 in de zaak tussen
[naam] , eiser,
het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COa), verweerder 1,
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder 2,
Procesverloop
Overwegingen
“U hebt zich aan toezicht onttrokken en uw vorige EBTL periode niet ingedient (de rechtbank leest: uitgediend). U bent verplicht de maatregel uit te dienen voor de volledige drie maanden.
Hierdoor krijgt u nu opnieuw een maatregel opgelegd. Op uw vorige locatie heeft u voor een heftig incident gezorgd. U heeft het leven van medebewoner, COA-medewerkers en Trigion medewerkers in gevaar gebracht door te gaan vechten en geprobeerd met een mes te steken op een medebewoner. Het mes ging rakelings langs een Trigion medewerker wat voor een zeer grote impact heeft gezorgd. U heeft zich onttrokken aan uw vorige ebtl maatregel, welke aan u is opgelegd op 25-10-20 19 door MOB te gaan. Wij hebben daarom geen gedragsverandering bij u kunnen constateren en hierdoor zijn wij genoodzaakt om u nogmaals de ebtl beschikking op te leggen.”Op 21 februari 2020 is de artikel 56-maatregel van 11 december 2019 opgeheven met als reden de (nieuw) opgelegde artikel 56-maatregel in de HTL.
“De lidstaten kunnen sancties vaststellen op ernstige inbreuken op de regels met betrekking tot de opvangcentra en op ernstige vormen van geweld.”
Haqbin) heeft geoordeeld dat het beperken of intrekken van de opvangvoorzieningen op grond van (onder andere) artikel 20, vierde lid, van de Richtlijn niet zo ver mag gaan dat asielzoekers daardoor verstoken blijven van elementaire levensbehoeftes zoals huisvesting, voedsel en kleding, ook niet als dit tijdelijk is. Wat wel is toegestaan, is dat wordt bepaald dat het verblijf van de betreffende asielzoeker wordt beperkt tot een afzonderlijk gedeelte van het opvangcentrum waarbij het wordt verboden met bepaalde bewoners in contact te treden of dat de asielzoeker wordt overgebracht naar een andere opvangvoorziening. Volgens het EHvJ staat de Richtlijn er ook niet aan in de weg dat de betreffende asielzoeker op grond van artikel 20, vierde lid van de Richtlijn in bewaring wordt gehouden, mits wordt voldaan aan de daarvoor in de Richtlijn neergelegde voorwaarden.
“Wat betreft de mogelijkheid tot gedragsverandering levert het onderzoek de bevinding op om a) onderscheid te maken in asielzoekers die veranderingsbereid zijn of niet en b) het karakter van de ebtl’s aan te passen aan deze veranderingsbereidheid. Met andere woorden: als sprake is van asielzoekers die veranderingsbereid zijn, dan is een extra begeleiding en toezicht locatie geëigend, maar wanneer sprake is van een weigering tot verandering lijkt een extra begrenzing en toezicht locatie een betere optie. Deze laatste term sluit ook meer aan bij het nieuwe regime dat sinds mei 2019 is ingezet in Hoogeveen.”
opleggingvan de HTL-maatregel, alsmede de
opleggingvan de 56-maatregel. Voor een beoordeling van de voortduring van de aan eiser opgelegde HTL-maatregel (en de daarmee samenhangende artikel 56-maatregel) acht de rechtbank geen grondslag aanwezig in de thans aanhangige beroepen (vgl. de uitspraak van de ABRvS van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1045). De voortduring hiervan zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen komen in een procedure naar aanleiding van een verzoek aan verweerder 1 tot terugplaatsing in de reguliere opvang. In dit kader hecht de rechtbank eraan nog het volgende op te merken. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn betoog dat er bij plaatsing in de HTL sprake is van vrijheidsontneming gewezen op de omstandigheden waaronder hij, na plaatsing, in de HTL heeft verbleven en op verscheidene incidenten die zich toen zouden hebben voorgedaan. Klachten over de algemene omstandigheden in de HTL of de individuele behandeling van eiser tijdens zijn verblijf aldaar raken naar het oordeel van de rechtbank niet de rechtmatigheid van de plaatsing in de HTL, of meer specifiek de besluiten in geding. De rechtbank zal daarom hier niet ingaan op de vraag - voor zover eiser dat als zodanig in deze beroepen naar voren heeft willen brengen - of sprake is van schade ten gevolge van de omstandigheden ten tijde van zijn verblijf in de HTL.
In order to determine whether someone has been “deprived of his liberty” within the meaning of Article 5, the starting point must be his concrete situation and account must be taken of a whole range of criteria such as the type, duration, effects and manner of implementation of the measure in question (…)”, zoals onder meer is neergelegd in
Guzzardi v. Italy(uitspraak van 6 november 1980, 7367/76, vindplaats: www.echr.coe.int). Het EHRM zet in haar uitspraken steeds een aantal relevante feitelijkheden op een rij om vervolgens te beoordelen of die relevante factoren een “
deprivation of liberty” (vrijheidsberoving) opleveren als bedoel in artikel 5 van het EVRM, in plaats van “
mere restrictions on liberty of movement” (vrijheidsbeperking) als bedoeld in artikel 2, Vierde Protocol bij het EVRM.
restrictions on personal liberty”, acht de rechtbank ook het volgende van belang. Het EHRM heeft in verschillende gevallen geoordeeld over de vraag of er sprake was van vrijheidsontneming in de zin van artikel 5 van het EVRM. Geen van de situaties beschreven in die uitspraken is één op één de situatie zoals die thans aan de orde is. Zoals reeds is overwogen is volgens het EHRM het onderscheid tussen vrijheidsontneming en vrijheidsbeperking niet principieel doch veeleer gradueel van aard en derhalve niet strikt te maken. Van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of een bepaalde situatie onder het bereik van artikel 5 van het EVRM of onder het bereik van artikel 2 Vierde Protocol bij het EVRM valt, waarbij mede betekenis toekomt aan de duur, effecten en wijze van tenuitvoerleggen van de vrijheidsbenemende dan wel vrijheidsbeperkende maatregelen. In sommige gevallen is het volstrekt evident dat van vrijheidsontneming kan worden gesproken. In andere gevallen is het evenwel voor discussie vatbaar of bepaalde maatregelen kunnen worden gezien als vrijheidsontneming of (slechts) vrijheidsbeperking opleveren. Het hangt dus van de omstandigheden van het geval af of vrijheidsbeperkende maatregelen in onderling verband bezien een vrijheidsontneming inhouden. In zijn algemeenheid kan slechts worden gesteld dat de mate van ingrijpendheid van de getroffen maatregelen de meest bepalende factor is: hoe meer de situatie als gevolg van de getroffen maatregelen op daadwerkelijke detentie lijkt, hoe eerder het EHRM zal oordelen dat sprake is van vrijheidsbeneming in de zin van artikel 5 van het EVRM. Van belang hierbij is ook in hoeverre een persoon wordt gedwongen restricties in de persoonlijke vrijheid te ondergaan. Ter toelichting op het voorgaande wijst de rechtbank op de volgende uitspraken.
Guzzardi v. Italykwam het EHRM tot de conclusie dat sprake was van vrijheidsontneming in de zin van artikel 5 van het EVRM, ook al was er geen sprake van opsluiting in de meest letterlijke zin. Guzzardi werd op grond van een gerechtelijk bevel een gedwongen verblijf opgelegd op het kleine eiland Asinara, dat op korte afstand van Sardinië ligt. Hij werd weliswaar niet opgesloten in een cel noch gehinderd door fysieke barrières, maar zijn bewegingsvrijheid was overdag beperkt tot een klein deel van het eiland. Er werd een strikt, en bijna voortdurend, toezicht uitgeoefend. Tussen 20.00 uur en 7.00 uur mocht hij de gebouwen niet verlaten zonder voorafgaande mededeling aan de autoriteiten. Ook moest hij zich twee keer per dag melden en de autoriteiten op de hoogte stellen van de namen en telefoonnummers van de personen die hij wilde bellen. Sociale contacten met andere personen dan naaste familieleden waren slechts beperkt mogelijk. Indien Guzzardi zich niet hield aan één of meer van zijn verplichtingen was hij
"liable to punishment by "arrest"”. Volgens het EHRM leverden deze omstandigheden afzonderlijk beschouwd geen vrijheidsontneming op, maar cumulatief en in onderlinge samenhang bezien, was dit wel het geval.
De Tommaso v. Italy(uitspraak van 23 februari 2017, 43395/09) was sprake van gelijksoortige maatregelen als in
Guzzardi v. Italy. Het EHRM oordeelde dat de aan De Tommaso opgelegde restricties een beperking van zijn bewegingsvrijheid inhielden, maar dat er geen sprake was vrijheidsontneming als bedoeld in artikel 5 van het EVRM. Het EHRM oordeelde dat het feit dat De Tommaso tussen 10 uur in de avond en 6 uur in de ochtend zijn huis niet mocht verlaten, niet betekende dat er sprake was van schending van artikel 5 van het EVRM. In dit kader heeft het EHRM overwogen dat De Tommaso “
was not forced to live within a restricted area”, er voor De Tommaso geen restricties waren om gedurende de dag zijn huis te verlaten en dat hij een sociaal leven kon hebben en relaties kon onderhouden met de buitenwereld.
Storck v. Germany(uitspraak van 16 juni 2005, 61603/00) was Storck opgenomen in een (medische) kliniek. Ze stond daarbij steeds onder het toezicht en de controle van het personeel van de kliniek. Gedurende haar opname van ongeveer 20 maanden was het haar niet toegestaan de kliniek te verlaten. Op het moment dat ze de kliniek poogde te verlaten, werd ze vastgehouden teneinde dat te voorkomen. De keer dat het haar lukte om te ontsnappen, werd ze opgepakt door de politie en teruggebracht. Ze kon tijdens haar verblijf geen gewone relaties onderhouden met de buitenwereld. Bij de vraag of er sprake was van vrijheidsontneming achtte het EHRM het volgende van (doorslaggevend) belang: “
However, the notion of deprivation of liberty within the meaning of Article 5 § 1 does not only comprise the objective element of a person’s confinement in a particular restricted space for a not negligible length of time. A person can only be considered to have been deprived of his liberty if, as an additional subjective element, he has not validly consented to the confinement in question.” Omdat Storck niet had ingestemd met haar verblijf in de kliniek, kwam het EHRM tot de conclusie dat hier sprake was van vrijheidsontneming in de zin van artikel 5 van het EVRM.
Ilias and Ahmed v. Hungary(uitspraak van 21 november 2019, 47287/15) - zoals ook is aangehaald door partijen in deze beroepen - ging het specifiek over aan asielzoekers opgelegde hun vrijheid beperkende maatregelen. Het EHRM overweegt dan: “
The Court considers that in drawing the distinction between a restriction on liberty of movement and deprivation of liberty in the context of the situation of asylum seekers, its approach should be practical and realistic, having regard to the present-day conditions and challenges. It is important in particular to recognise the States’ right, subject to their international obligations, to control their borders and to take measures against foreigners circumventing restrictions on immigration.” Voor het oordeel dat verblijf in een transitzone in Hongarije, tijdens de behandeling van hun asielaanvraag, als vrijheidsbeperking dient te worden aangemerkt, was voor het EHRM van (doorslaggevend) belang dat het de betreffende asielzoekers was toegestaan de grens met Servië over te steken, terwijl zij in Servië geen reëel risico zouden lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
FMS
.Het EHvJ oordeelde, over dezelfde transitzone als het EHRM in de zaak
Ilias and Ahmed v. Hungary, dat de aan een derdelander opgelegde plicht om permanent te verblijven in een beperkt en afgesloten terrein, waarbinnen hij slechts beperkte bewegingsmogelijkheden heeft en bewaakt wordt, en welk terrein hij in welke richting dan ook niet op rechtmatige wijze vrijwillig kan verlaten, vrijheidsbeneming is die kenmerkend is voor bewaring in de zin van onder meer de Richtlijn. Het EHvJ betrok hierbij dat een eventuele terugkeer naar Servië door dit land als illegaal zou worden beschouwd en zij hier bijgevolg aan sancties zouden kunnen worden onderworpen. Met name om deze reden konden deze verzoekers dus niet worden geacht daadwerkelijk een mogelijkheid te hebben om de transitzone te verlaten, aldus het EHvJ.
liable for punishment” is. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit verband genoegzaam gebleken dat bij het verlaten van de HTL de opgelegde artikel 56-maatregel wordt opgeheven, zodat een strafbaarstelling op grond van de overtreding van de artikel 56-maatregel niet langer aan de orde is. Deze opheffing heeft ook plaatsgevonden toen eiser de HTL op 9 maart 2020 heeft verlaten. Dat dit niet onmiddellijk als zodanig is geregistreerd door verweerder(s), maakt dit niet anders. Uit niets is gebleken dat verweerders gevolgen wilden verbinden aan die artikel 56-maatregel en dat deze per 9 maart 2020 niet als opgeheven werd beschouwd. Voor zover eiser in dit verband verwijst naar de door hem gestelde omstandigheid dat de artikel 56-maatregel ook niet aanstonds werd opgeheven ten tijde van de EBTL en dat daar wel gevolgen aan werden verbonden, is de rechtbank van oordeel dat dit ziet op een andere situatie, waarbij bovendien – ook ten aanzien van eiser – is geoordeeld dat dit niet leidde tot de conclusie dat sprake was van vrijheidsontneming.
criminal charge”is in de zin van artikel 6 van het EVRM. Omdat hij door de strafrechter reeds is afgestraft voor de strafbare feiten die directe aanleiding waren voor het opleggen van de HTL-maatregel, wordt hij tweemaal gestraft voor hetzelfde feit. Dit is in strijd met het ne bis in idem-beginsel en daarom dienen de bestreden besluiten vernietigd te worden. Verweerders hebben in het verweerschrift bestreden dat er sprake is van een “
criminal charge”.
Engel v. the Netherlands8 juni 1976, 5100/71, 5101/71, 5102/71, 5354/71, 5370/72, nader uitgewerkt in recentere rechtspraak) bij de beoordeling of sprake is van een maatregel gebaseerd op een “
criminal charge”, in aanmerking moeten worden genomen de aard van de overtreden norm, het doel, de aard en de zwaarte van de maatregel die met de overtreding wordt geriskeerd en de vraag of de handhaving van de overtreden norm naar nationaal recht als strafrechtelijk is aangemerkt. Pas indien de maatregelen in geding die plaatsing in de HTL inhouden, aan te merken zijn als een “
criminal charge”kan onderzocht worden of eiser tweemaal gestraft wordt voor hetzelfde feit.
criminal charge”. De maatregel is in de nationale wetgeving als bestuursrechtelijk gekwalificeerd en heeft het doel om op te treden tegen onaanvaardbaar gedrag. Daarnaast beoogt de maatregel de veiligheid en het welzijn van bewoners en personeel van de reguliere opvanglocaties te bevorderen. De zwaarte van de maatregel, in dit geval vastgelegd in de duur, is in beginsel gemaximeerd op drie maanden. De duur is niet afhankelijk van de ernst van het incident dat tot de maatregel heeft geleid, maar is afhankelijk van de mate waarin de vreemdeling laat zien dat hij zich naar behoren kan gedragen. Daarbij is van belang dat de vreemdeling vrijwillig kan afzien van verblijf in de HTL. Dat de maatregel van eiser voor de duur van drie maanden is opgelegd, hangt samen met het feit dat eiser eerder opgelegde maatregelen niet heeft afgemaakt, maar ervoor heeft gekozen de HTL vrijwillig te verlaten en hij nog geen gedragsverbetering heeft laten zien. Deze beroepsgrond faalt dus eveneens.