ECLI:NL:RBDHA:2023:4937

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2023
Publicatiedatum
7 april 2023
Zaaknummer
NL21.16976
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis en jongvolwassenenbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Iraanse jongvolwassene, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking 'nareis' om zich bij zijn vader in Nederland te voegen. De aanvraag werd aanvankelijk afgewezen, en na een aantal rechtsprocedures werd het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser niet als jongvolwassene kon worden aangemerkt, en dat er geen sprake was van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en zijn vader. De rechtbank heeft de eerdere uitspraak van de hoogste bestuursrechter in overweging genomen, die stelt dat bij de beoordeling van de feitelijke gezinsband ook de belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM moet worden meegenomen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris een belangenafweging had moeten maken, wat niet was gebeurd. Daarom werd het bestreden besluit vernietigd en werd de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld en het griffierecht werd aan hem vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.16976

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A.T.M. Vroom – van Berckel).

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2020 (primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder de beperking ‘nareis’ afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2021 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij uitspraak [1] van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 26 augustus 2021 is bestreden besluit I vernietigd en is verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Bij besluit van 1 juli 2022 (bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II beroep (NL21.16979) ingesteld.
Verweerder heeft op 12 augustus 2022 en 26 november 2022 verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 november 2022 op zitting behandeld. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Referent [A] is verschenen, bijgestaan door de tolk, T. Mehrian.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1990 en heeft de Iraanse nationaliteit. Eiser wenst verblijf in Nederland bij zijn vader, [A] (referent). Referent is in oktober 2015 ingereisd en heeft sinds 2019 een asielstatus in Nederland. Eiser woont momenteel in [stad], Iran.
2. Bij uitspraak [2] van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg is bestreden besluit I vernietigd, omdat verweerder naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser niet als jongvolwassene aangemerkt kan worden. Redengevend voor dit oordeel is dat niet viel in te zien dat verweerder op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden kon concluderen dat eiser zich financieel zelfstandig kan handhaven en aldus niet meer tot het gezin van referent behoorde op het peilmoment. Reeds vanwege dit motiveringsgebrek heeft de zittingsplaats Middelburg het beroep gegrond verklaard en de overige beroepsgronden verder onbesproken gelaten.
Wat vinden eiser en verweerder in deze beroepsprocedure?
3. Eiser voert in deze beroepsprocedure aan dat verweerder in bestreden besluit II wederom ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser niet aan het jongvolwassenenbeleid voldoet. Doordat eiser slechts een jaar gewerkt heeft en daarna is teruggevallen op zijn vader heeft eiser geen bewuste stap naar zelfstandigheid gemaakt en heeft hij zich niet moeiteloos en zelfstandig kunnen handhaven. Op grond van een uitspraak [3] van de hoogste bestuursrechter heeft verweerder de feitelijke gezinsband daarom ten onrechte als verbroken beschouwd. Ook heeft verweerder de psychische afhankelijkheid tussen eiser en referent miskend en daardoor ten onrechte geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie aangenomen. Ten slotte heeft verweerder – gelet op de recente uitspraak van de hoogste vreemdelingenrechter [4] - ten onrechte geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM [5] gemaakt.
4. Verweerder heeft gemotiveerd gereageerd op de beroepsgronden.
Wat zijn de relevante regels?
5.1
Onder voorwaarden kan een gezinslid van een asielstatushouder in Nederland, die achterblijft in het land van herkomst op grond van artikel 29, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) een mvv krijgen zodat dit gezinslid zich met de statushouder kan herenigen. Deze mogelijkheid heet nareis. Een belangrijke voorwaarde voor het verkrijgen van een mvv in dit kader is dat de nareizende gezinsleden op het moment van inreis van referent in Nederland (peilmoment) feitelijk tot het gezin van referent behoorden.
5.2
Verweerder heeft beleid opgesteld aan de hand waarvan deze feitelijke gezinsband tussen een referent en diens meerderjarige biologische kind wordt beoordeeld. Uit paragraaf C2/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) volgt dat het meerderjarige biologische kind feitelijk behoort tot het gezin van de referent als er sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Op grond van paragraaf B7/3.8.1 van de Vc geldt dat dit gezinsleven met meerderjarige kinderen in beginsel alleen wordt aangenomen als sprake is van ‘more than the normal emotional ties’ ofwel een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid. Paragraaf B7/3.8.1 formuleert een uitzondering op deze hoofdregel, het zogenaamde jongvolwassenenbeleid. Uit dit beleid volgt dat verweerder familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aanneemt, indien het meerderjarige kind jongvolwassen is – in beginsel in de leeftijd van 18 tot en met 25 jaar –, op het peilmoment met de ouders in gezinsverband samenleefde, nog niet in zijn eigen onderhoud voorzag en nog geen zelfstandig gezin heeft gevormd. Als verweerder het meerderjarige biologische kind (eiser) van een vreemdeling (referent) op grond van deze criteria als jongvolwassene aanmerkt, hoeft verweerder dus niet meer te beoordelen of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en wordt de feitelijke gezinsband aanwezig geacht.
5.3
De omstandigheid dat een meerderjarig kind zelfstandig woont en zelfstandig voorziet in het eigen levensonderhoud kan een indicatie zijn dat de feitelijke gezinsband is verbroken. Op grond van rechtspraak van de hoogste bestuursrechter [6] dient verweerder bij zijn beoordeling echter te betrekken in hoeverre het meerderjarige kind door zelfstandig te gaan wonen en/of werken een bewuste stap naar zelfstandigheid heeft willen zetten. Als dat laatste het geval is, geldt doorgaans dat het kind hiermee niet langer tot het gezin van zijn ouder(s) behoort. Een noodgedwongen scheiding tussen ouder en meerderjarig kind, bijvoorbeeld wanneer de ouder acuut naar een ander land moet vluchten, kan echter niet in elk geval aan het meerderjarige kind worden tegengeworpen [7] . Bij een noodgedwongen scheiding dient verweerder echter wel nader te onderzoeken of het meerderjarige kind zich ondanks de scheiding zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven, waardoor de feitelijke gezinsband in sommige gevallen alsnog als verbroken beschouwd moet worden [8] .
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank zal allereerst beoordelen of het jongvolwassenenbeleid juist is toegepast door verweerder. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Jongvolwassenenbeleid
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in bestreden besluit II deugdelijk gemotiveerd waarom eiser op het peilmoment niet aan het jongvolwassenenbeleid voldeed. Op grond van het aanvullende gehoor van 10 januari 2022 is vast komen staan dat eiser een jaar gewerkt heeft, een eigen inkomen heeft verdiend en hiervan kon rondkomen. Ook heeft eiser aangegeven dat hij het werk met computers inhoudelijk interessant vond en dat hij na zijn eerste baan nog gesolliciteerd heeft. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij niet meer in staat is om in de toekomst nog te gaan werken, ook al wordt dat op het moment bemoeilijkt door de depressie waar hij aan lijdt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op basis van alle aangevoerde feiten en omstandigheden en met inachtneming van het geldende beleid en de jurisprudentie - heeft mogen oordelen dat de feitelijke gezinsband als verbroken heeft te gelden. De rechtbank acht daarbij van doorslaggevend belang dat op grond van vaste rechtspraak [9] van de hoogste bestuursrechter geldt dat een eenmaal verbroken gezinsband niet meer hersteld kan worden. Verweerder heeft op goede gronden kunnen oordelen dat het jaar werken van eiser onder de gegeven omstandigheden als een bewuste stap naar zelfstandigheid heeft te gelden.
7.1.
De stelling van eiser dat het gehoor van eiser weinig tot geen nieuwe gezichtspunten heeft opgeleverd, zodat verweerder gehouden was aan de eerdere uitspraak van deze rechtbank en niet wederom afwijzend mocht beslissen op dit punt, volgt de rechtbank niet. Hierbij is van belang dat het gehoor van eiser geldt als nieuw feit ten opzichte van de eerdere uitspraak van de rechtbank. Weliswaar geeft de verklaring afgelegd tijdens het gehoor op hoofdlijnen hetzelfde beeld als de eerdere verklaringen, maar dat neemt niet weg dat dit beeld met het uitgebreide gehoor veel gedetailleerder is geworden, waardoor ook de motivering op dit punt aan detail en overtuiging heeft gewonnen. Verweerder mocht dan ook op basis hiervan tot dezelfde conclusie komen als in het eerdere besluit.
7.2
Het beroep van eiser op de uitspraak [10] van de hoogste bestuursrechter maakt dit oordeel niet anders. In de aangehaalde zaak speelde namelijk dat sprake was een noodgedwongen scheiding tussen de betrokkene en de referent en dat ondanks dat de betrokkene enige tijd had gewerkt, uit andere omstandigheden kon worden afgeleid dat de betrokkene zich niet zelfstandig en moeiteloos kon handhaven. Deze aangehaalde zaak verschilt op relevante punten van dit geval. Dit nu eiser niet door de omstandigheden van dat moment werd gedwongen om bij het computerbedrijf aan de slag te gaan en eiser dit ook op eigen kracht heeft volgehouden. De stelling dat eiser deze baan slechts vanwege zijn vader heeft gekregen en kon voortzetten en daarom niet gezien kan worden als een bewuste stap naar zelfstandigheid, past onvoldoende bij de overige verklaringen van eiser en is verder ook niet onderbouwd.
7.3
De overige gronden die eiser heeft aangevoerd over toepassing van het jongvolwassenenbeleid (wonen in het ouderlijk huis, depressies, zorg voor het huishouden) zien op feiten en omstandigheden die dateren van na het verbreken van de feitelijke gezinsband, te weten na het moment dat eiser een jaar gewerkt heeft. Deze beroepsgronden kunnen het oordeel over de toepasselijkheid van het jongvolwassenenbeleid en het verbreken van de feitelijke gezinsband niet anders maken en behoeven daarom geen nadere bespreking.
7.4
Nu eiser niet onder het jongvolwassenenbeleid valt, moet de rechtbank beoordelen of verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en referent.
Meer dan gebruikelijke afhankelijkheid – belangenafweging
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit II - conform zijn eigen beleid - bezien of er desalniettemin gezinsleven tussen eiser en referent kan worden aangenomen dat dient te worden beschermd op grond van artikel 8 van het EVRM. Hierbij heeft verweerder geconcludeerd dat dit niet aan de orde is, nu geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en referent. Anders dan in reguliere zaken waarbij dit in het kader van artikel 8 van het EVRM wordt beoordeeld, heeft verweerder hierbij geen belangenafweging verricht omdat dit volgens hem bij nareiszaken niet nodig is. Deze vallen volgens verweerder niet onder de recente jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [11] waaruit volgt dat ook als geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid, verweerder niet kan volstaan met dit standpunt en daarbij de betrokken belangen van de betrokkene en de Staat in het kader van artikel 8 van het EVRM tegen elkaar dient af te wegen.
9. De rechtbank is anders dan verweerder van oordeel dat uit de toepasselijke regelgeving moet worden afgeleid dat ook in nareiszaken waarin beoordeeld wordt of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid, aangesloten dient te worden bij de hiervoor genoemde jurisprudentie. Hierbij is van belang dat uit deze jurisprudentie volgt dat de feitelijke vaststelling van een mogelijk meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en de naar aanleiding daarvan te verrichten belangenafweging elkaar wederzijds beïnvloeden.
10. Het argument van verweerder dat nareiszaken een speciale categorie vormen, waarbij een vereenvoudigde beoordeling wordt gemaakt die zich niet verhoudt tot een uitgebreide belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM, is in zijn algemeenheid juist en wordt ook gevolgd in de jurisprudentie. Hierbij is redengevend dat een beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM niet gebruikelijk is in dit soort zaken en dat het in veel gevallen niet onredelijk bezwarend wordt geacht voor een betrokkene om een daarop gerichte reguliere aanvraag in te dienen als de nareisaanvraag wordt afgewezen. Dit laat echter onverlet dat in zaken zoals deze verweerder de gezinsband beoordeelt aan de hand van de maatstaf van de meer dan gebruikelijke afhankelijkheid in het kader van artikel 8 van het EVRM. Nu artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn [12] de lidstaten van de Unie verplicht om in het geval van afwijzing van een verzoek rekening te houden met, onder andere, de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokkene en dit artikel ook van toepassing is op verzoeken om gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen, ziet de rechtbank in combinatie met de hiervoor onder 8 genoemde uitspraak van de hoogste bestuursrechter, geen ruimte voor het handhaven van de door verweerder bepleitte uitzonderingspositie voor zaken zoals deze. Dit nu in rechtsoverweging 9.4 van die uitspraak dit artikel en de daarover ontstane jurisprudentie aangehaald wordt als ondersteuning voor het oordeel dat de feitelijke vaststelling en een belangenafweging niet los van elkaar kunnen worden gezien. [13] De rechtbank is daarom van oordeel dat het in feite verplichten van eiser om voor die belangenafweging een nieuwe reguliere aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM te doen, wel onredelijk bezwarend is en afbreuk doet aan het nuttig effect van de genoemde richtlijn.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder in deze zaak een belangenafweging had moeten maken. Het bestreden besluit II moet daarom worden vernietigd. De rechtbank kan verder de redenering in het bestreden besluit II volgen dat zonder nadere onderbouwing de psychische problemen van eiser op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en referent. Anderzijds is niet uitgesloten dat aan dit aspect een aanmerkelijk gewicht toekomt bij een te verrichten belangenafweging. Nu dit alles opnieuw beoordeeld dient te worden, waarbij mogelijk door eiser meer duidelijkheid kan worden gegeven over zijn psychische klachten, de behandeling daarvan en de rol van referent daarbij, ziet de rechtbank geen aanleiding dit aspect in deze uitspraak verder te beoordelen.
Wat is de conclusie?
12. Het beroep is gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Nu daarbij mogelijk de feiten nog kunnen worden aangevuld en verweerder de ruimte dient te hebben om deze zo nodig te onderzoeken, zal de rechtbank geen bestuurlijke lus toepassen en de zaak verder laten behandelen in de bezwaarfase.
13. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de beroepsprocedure vastgesteld op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 837 euro per punt, wegingsfactor 1).
14. Ook dient verweerder het griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen acht weken een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.674,- (zestienhonderdvierenzeventig euro);
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 181
,-(honderdeenentachtig euro) aan eiser vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.J. Roks, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een hogerberoepschrift. U moet dit hogerberoepschrift indienen binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 26 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9736.
2.Zie de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg van 26 augustus 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:9736.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2863.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006.
5.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2863.
7.Zie pagina 12 van de Werkinstructie 2020/16 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2019, rechtsoverweging 4.1 ECLI:NL:RVS:2019:4122.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3067.
10.Zie de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2863.
11.Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006.
12.Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging.
13.Zie ook de uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 25 augustus 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:9129.