7.4Nu eiser niet onder het jongvolwassenenbeleid valt, moet de rechtbank beoordelen of verweerder op goede gronden heeft vastgesteld dat geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en referent.
Meer dan gebruikelijke afhankelijkheid – belangenafweging
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit II - conform zijn eigen beleid - bezien of er desalniettemin gezinsleven tussen eiser en referent kan worden aangenomen dat dient te worden beschermd op grond van artikel 8 van het EVRM. Hierbij heeft verweerder geconcludeerd dat dit niet aan de orde is, nu geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en referent. Anders dan in reguliere zaken waarbij dit in het kader van artikel 8 van het EVRM wordt beoordeeld, heeft verweerder hierbij geen belangenafweging verricht omdat dit volgens hem bij nareiszaken niet nodig is. Deze vallen volgens verweerder niet onder de recente jurisprudentie van de hoogste bestuursrechterwaaruit volgt dat ook als geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid, verweerder niet kan volstaan met dit standpunt en daarbij de betrokken belangen van de betrokkene en de Staat in het kader van artikel 8 van het EVRM tegen elkaar dient af te wegen.
9. De rechtbank is anders dan verweerder van oordeel dat uit de toepasselijke regelgeving moet worden afgeleid dat ook in nareiszaken waarin beoordeeld wordt of sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid, aangesloten dient te worden bij de hiervoor genoemde jurisprudentie. Hierbij is van belang dat uit deze jurisprudentie volgt dat de feitelijke vaststelling van een mogelijk meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en de naar aanleiding daarvan te verrichten belangenafweging elkaar wederzijds beïnvloeden.
10. Het argument van verweerder dat nareiszaken een speciale categorie vormen, waarbij een vereenvoudigde beoordeling wordt gemaakt die zich niet verhoudt tot een uitgebreide belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM, is in zijn algemeenheid juist en wordt ook gevolgd in de jurisprudentie. Hierbij is redengevend dat een beoordeling op grond van artikel 8 van het EVRM niet gebruikelijk is in dit soort zaken en dat het in veel gevallen niet onredelijk bezwarend wordt geacht voor een betrokkene om een daarop gerichte reguliere aanvraag in te dienen als de nareisaanvraag wordt afgewezen. Dit laat echter onverlet dat in zaken zoals deze verweerder de gezinsband beoordeelt aan de hand van de maatstaf van de meer dan gebruikelijke afhankelijkheid in het kader van artikel 8 van het EVRM. Nu artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijnde lidstaten van de Unie verplicht om in het geval van afwijzing van een verzoek rekening te houden met, onder andere, de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokkene en dit artikel ook van toepassing is op verzoeken om gezinshereniging van door de lidstaten erkende vluchtelingen, ziet de rechtbank in combinatie met de hiervoor onder 8 genoemde uitspraak van de hoogste bestuursrechter, geen ruimte voor het handhaven van de door verweerder bepleitte uitzonderingspositie voor zaken zoals deze. Dit nu in rechtsoverweging 9.4 van die uitspraak dit artikel en de daarover ontstane jurisprudentie aangehaald wordt als ondersteuning voor het oordeel dat de feitelijke vaststelling en een belangenafweging niet los van elkaar kunnen worden gezien.De rechtbank is daarom van oordeel dat het in feite verplichten van eiser om voor die belangenafweging een nieuwe reguliere aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM te doen, wel onredelijk bezwarend is en afbreuk doet aan het nuttig effect van de genoemde richtlijn.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder in deze zaak een belangenafweging had moeten maken. Het bestreden besluit II moet daarom worden vernietigd. De rechtbank kan verder de redenering in het bestreden besluit II volgen dat zonder nadere onderbouwing de psychische problemen van eiser op zichzelf niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiser en referent. Anderzijds is niet uitgesloten dat aan dit aspect een aanmerkelijk gewicht toekomt bij een te verrichten belangenafweging. Nu dit alles opnieuw beoordeeld dient te worden, waarbij mogelijk door eiser meer duidelijkheid kan worden gegeven over zijn psychische klachten, de behandeling daarvan en de rol van referent daarbij, ziet de rechtbank geen aanleiding dit aspect in deze uitspraak verder te beoordelen.
12. Het beroep is gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Nu daarbij mogelijk de feiten nog kunnen worden aangevuld en verweerder de ruimte dient te hebben om deze zo nodig te onderzoeken, zal de rechtbank geen bestuurlijke lus toepassen en de zaak verder laten behandelen in de bezwaarfase.
13. Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de beroepsprocedure vastgesteld op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting, 837 euro per punt, wegingsfactor 1).
14. Ook dient verweerder het griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.