ECLI:NL:RBDHA:2021:9736

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2021
Publicatiedatum
2 september 2021
Zaaknummer
AWB 21/1086
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak heeft eiser, een jongvolwassene met Iraanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis werd afgewezen. Eiser is geboren in 1990 en heeft een vader, referent, die in Nederland verblijfsvergunning asiel heeft. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van de identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie met referent, en stelde dat er geen sprake was van een beschermenswaardig familieleven volgens artikel 8 van het EVRM.

Tijdens de zitting op 22 juli 2021 heeft eiser betoogd dat hij op de peildatum voldeed aan het jongvolwassenenbeleid, omdat hij met referent in gezinsverband leefde en niet in zijn eigen levensonderhoud voorzag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris in zijn beoordeling onvoldoende rekening heeft gehouden met de feitelijke omstandigheden, zoals de langdurige werkloosheid van eiser en de emotionele afhankelijkheid van referent. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat eiser zich zelfstandig kon handhaven en dat de gezinsband met referent was verbroken.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De rechtbank heeft benadrukt dat er geen reden was om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, gezien de gebreken in de motivering van de staatssecretaris.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 21/1086
V-nummer: [v-nummer]

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

gemachtigde: mr. M.J.A. Bakker,
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. E. van Hoof.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 februari 2021 (het bestreden besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig [referent], hierna: referent, en N. Shiranian, tolk Farsi.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum eiser] 1990 en bezit de Iraanse nationaliteit. Hij beoogt verblijf bij referent, zijn vader, die op 17 mei 2019 in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 13 augustus 2019 heeft referent ten behoeve van eiser een aanvraag ingediend om een afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis.
Verweerder heeft bij besluit van 9 maart 2020 (het primaire besluit) de aanvraag afgewezen, omdat de identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie met referent niet is aangetoond met officiële documenten. Verder is volgens verweerder geen sprake van een ‘meer dan gebruikelijke (emotionele) afhankelijkheidsrelatie’ tussen eiser en referent en daarmee geen sprake van beschermenswaardig familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. [1]
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de identiteit van eiser en de familierechtelijke relatie met referent in bezwaar is aangetoond en dat er primair getoetst had moeten worden aan het jongvolwassenenbeleid. Eiser was immers 25 jaar toen referent in oktober 2015 Nederland is ingereisd. Verweerder heeft de aanvraag daarom in bezwaar alsnog getoetst aan het jongvolwassenenbeleid en geconcludeerd dat eiser niet aan dit beleid voldoet. Verweerder stelt dat uit de verklaringen van referent tijdens de hoorzitting op 25 november 2020 volgt dat eiser in het verleden na het bereiken van de meerderjarige leeftijd heeft gewerkt en dus in zijn eigen inkomen heeft kunnen voorzien. De feitelijke gezinsband met referent is hierdoor verbroken.
Daarnaast heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke (emotionele) afhankelijkheidsrelatie.
Er is volgens verweerder ook geen aanleiding om wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels.
3. Eiser voert aan dat hij op de peildatum voldeed aan het jongvolwassenenbeleid. Op die datum leefde hij immers met referent in gezinsverband samen, voorzag hij niet in zijn eigen levensonderhoud en had hij geen zelfstandig gezin. Eiser verwijst in dat kader naar uitspraken van de Afdeling [2] van 9 december 2019 [3] en 23 augustus 2019 [4] . Uit deze uitspraken volgt dat verweerder bij de beoordeling of de feitelijke gezinsband verbroken is dient te beoordelen in hoeverre het kind een stap naar zelfstandigheid heeft willen zetten.
Eiser stelt dat er in zijn geval absoluut geen sprake is van een stap naar zelfstandigheid. Uit de antwoorden van referent van 20 januari 2020 op de aanvullende vragen van verweerder van 23 december 2019 en de informatie verkregen tijdens de hoorzitting van 25 november 2020 blijkt dat het juist referent was die eiser probeerde te helpen en te stimuleren. Verder stuurt referent hem geld, waaruit blijkt dat hij zich zeker niet moeiteloos kan handhaven.
Subsidiair stelt eiser dat verweerder ten onrechte stelt dat er geen sprake is van een ‘meer dan gebruikelijke (emotionele) afhankelijkheidsrelatie’.
De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
4. In paragraaf C2/4.1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) staat, onder verwijzing naar paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000, dat in het geval van meerderjarige kinderen sprake is van gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM als het meerderjarige biologische kind feitelijk behoort tot het gezin.
Uit paragraaf B7/3.8.1 van de Vc 2000 volgt dat verweerder uitsluitend aanneemt dat sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen ouders en hun meerderjarige kinderen, zonder dat sprake moet zijn van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie, als het meerderjarige kind:
• jongvolwassen is;
• met de ouder(s) in gezinsverband samenleeft;
• niet in zijn eigen onderhoud voorziet; en
• geen zelfstandig gezin heeft gevormd.
5. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 2019 betrekt verweerder bij de beoordeling van de genoemde contra-indicaties op grond waarvan hij aanneemt dat een jongvolwassen meerderjarig kind niet langer feitelijk behoort tot het gezin van zijn of haar ouder(s), in hoeverre het kind hiermee een stap naar zelfstandigheid heeft willen zetten. Als dat het geval is, geldt doorgaans dat het kind hiermee niet langer tot het gezin van zijn ouder(s) behoort. In gevallen waarin een meerderjarig kind noodgedwongen zelfstandig woont, bijvoorbeeld als gevolg van de vlucht van de ouder(s) naar Nederland, dan zal deze contra-indicatie op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat het kind niet langer tot het gezin behoort. Het kind heeft in dat geval namelijk niet zelf die keuze gemaakt.
Verweerder onderzoekt in deze gevallen wel of zich overige contra-indicaties voordoen waaruit hij kan opmaken dat het jongvolwassen meerderjarig kind zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven, zodat hij moet aannemen dat de gezinsband is verbroken. [5]
Beoordeling door de rechtbank
6. Vaststaat dat eiser ten tijde van de inreis van referent in Nederland in oktober 2015 (het peilmoment) 25 jaar oud was, altijd met referent in gezinsverband heeft samengeleefd en al jaren werkloos was. De rechtbank ziet niet in hoe verweerder op basis hiervan heeft kunnen concluderen dat eiser zich zelfstandig financieel kan handhaven en niet meer tot het gezin van referent behoort. Referent heeft immers tijdens de hoorzitting op 25 november 2020 verklaard dat hij ongeveer acht tot tien jaar geleden aan een vriend van hem heeft gevraagd of hij eiser in zijn computerbedrijf werk kon aanbieden, dat deze werkzaamheden ongeveer een jaar hebben geduurd, dat er vanwege de slechte economische toestand geen werk meer was voor eiser, dat eiser nadien niet meer heeft gewerkt, dat hij eiser geld stuurt vanuit Nederland, dat eiser nog steeds in het ouderlijk huis woont, moeilijk voor zichzelf kan zorgen, en met depressies kampt waarvoor hij onder behandeling staat.
7. Op zitting heeft verweerder zich nog op het standpunt gesteld dat er sprake is van een aanvullende contra-indicatie zelfstandig wonen. De rechtbank kan dit standpunt niet volgen, omdat deze contra-indicatie niet in het bestreden besluit is opgenomen en bovendien niet in geschil is dat eiser nog steeds in het ouderlijk huis woont.
8. Gelet op het voorgaande is sprake van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet gelet hierop geen aanleiding om de overige beroepsgronden te bespreken. De rechtbank ziet verder ook geen reden om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Verweerder zal daarom een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak en de omstandigheden zoals die volgen uit rechtsoverweging 6. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 534,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- (honderdeenentachtig euro) aan eiser te vergoeden
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van ad € 1.068,- (duizendachtenzestig euro) te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier, op 26 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
5.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4122.