201900539/1/V1.
Datum uitspraak: 9 december 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 december 2018 in zaak nr. 18/5461 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 juni 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H.R. de Boer, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling, geboren op 7 april 1993, beoogt verblijf bij referent, zijn vader. Beiden hebben de Syrische nationaliteit. De vader van de vreemdeling heeft hem in april 2012 om veiligheidsredenen naar Jordanië gestuurd, nadat hij is opgeroepen voor de militaire dienstplicht. Referent is in december 2015 uit Syrië vertrokken en op 24 juli 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag, gedaan in het kader van nareis, afgewezen omdat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent is verbroken. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hij niet vrijwillig uit huis is gegaan om zich in een ander land te vestigen en zelfstandig te wonen. In dit verband heeft hij gewezen op het risico om te worden gerekruteerd voor de militaire dienstplicht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft overwogen dat de reden voor het vertrek, de status van zijn verblijf in Jordanië en de omstandigheden waaronder de vreemdeling woonde niet aan de orde kunnen komen in het kader van nareis. De staatssecretaris heeft zich volgens de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de feitelijke gezinsband tussen de vreemdeling en referent was verbroken op het moment dat referent Syrië verliet, omdat zich een in het beleid neergelegde contra-indicatie voordoet, te weten 'het kind woont zelfstandig'. De ook door de staatssecretaris tegengeworpen contra-indicatie 'het kind voorziet in eigen onderhoud' behoeft volgens de rechtbank geen bespreking meer. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdeling terecht als kennelijk ongegrond heeft beschouwd en daarom terecht van het horen heeft afgezien.
Hoger beroep van de vreemdeling
3. De eerste grief van de vreemdeling is gericht tegen de onder 2 weergegeven overwegingen van de rechtbank over de feitelijke gezinsband. De vreemdeling stelt dat hij enkel zelfstandig is gaan wonen, omdat de omstandigheden hem hiertoe dwongen. De vreemdeling voert tevens aan dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris de tegengeworpen contra-indicaties ten onrechte niet per individueel geval heeft beoordeeld en dat de uitspraak, nu de staatssecretaris geen belangenafweging heeft gemaakt, in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
Feitelijke gezinsband
4. Paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 luidde ten tijde van het besluit op bezwaar: '[…] Voor de beoordeling of het meerderjarige kind feitelijk behoort tot het gezin, is het moment van binnenkomst van de referent in Nederland leidend en betrekt de IND ook uitdrukkelijk de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (dan wel land van bestendig verblijf). De IND beoordeelt of zich na binnenkomst van de referent in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
Indien er sprake is van één of meer van de volgende omstandigheden (contra-indicaties), kan in ieder geval worden aangenomen dat het meerderjarige kind niet langer feitelijk tot het gezin van de ouder(s) behoort:
- het kind woont zelfstandig;
- het kind voorziet in eigen onderhoud; […]
Wanneer sprake is van één of meerdere contra-indicaties zal per individueel geval beoordeeld worden of de feitelijke gezinsband verbroken is. […]'
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen onder 4 van de uitspraak van 23 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2863, betrekt de staatssecretaris bij de beoordeling van de genoemde contra-indicaties op grond waarvan hij aanneemt dat een jongvolwassen meerderjarig kind niet langer feitelijk behoort tot het gezin van zijn of haar ouder(s), in hoeverre het kind hiermee een stap naar zelfstandigheid heeft willen zetten. Als dat het geval is, geldt doorgaans dat het kind hiermee niet langer tot het gezin van zijn ouder(s) behoort. In gevallen waarin een meerderjarig kind noodgedwongen zelfstandig woont, bijvoorbeeld als gevolg van de vlucht van de ouder(s) naar Nederland, dan zal deze contra-indicatie op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat het kind niet langer tot het gezin behoort. Het kind heeft in dat geval namelijk niet zelf die keuze gemaakt. In gevallen waarin een meerderjarig kind de militaire dienstplicht moet vervullen, zal deze contra-indicatie op zichzelf evenmin leiden tot de conclusie dat het niet langer tot het gezin behoort. De staatssecretaris onderzoekt in deze gevallen wel of zich overige contra-indicaties voordoen waaruit hij kan opmaken dat het jongvolwassen meerderjarig kind zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven, zodat hij moet aannemen dat de gezinsband is verbroken. 4.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zich in het besluit van 28 juni 2018 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het zelfstandig wonen berustte op een eigen keuze van de vreemdeling. Uit de uitspraak van 23 augustus 2019 kan immers worden afgeleid dat, wanneer een jongvolwassen meerderjarig kind de oorlog in Syrië ontvlucht, omdat hij de militaire dienstplicht moet vervullen, dit op zichzelf niet met zich brengt dat hij niet langer feitelijk tot het gezin behoort. Dit is immers een direct gevolg van het noodgedwongen vertrek uit het gezin vanwege de dienstplicht. Daarnaast heeft de vreemdeling sinds zijn geboorte met zijn gezin op hetzelfde adres gewoond, tot hij Syrië op 20 april 2012 heeft verlaten. De grief slaagt.
Horen in bezwaar
5. De tweede grief van de vreemdeling is gericht tegen de onder 2 weergeven overweging van de rechtbank over het horen. De vreemdeling voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris referent in de gelegenheid had moeten stellen om nader te worden gehoord, om te reageren op de contra-indicatie 'zelfstandig wonen'. Deze reactie was volgens de vreemdeling nodig voor de individuele beoordeling van de feitelijke gezinsband.
5.1. De staatssecretaris mag krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank heeft niet onderkend dat in dit geval niet aan deze maatstaf is voldaan. De vreemdeling heeft in bezwaar immers aangevoerd dat hij noodgedwongen naar Jordanië is vertrokken, dat de staatssecretaris dit moet betrekken bij de beoordeling van de feitelijke gezinsband en dat referent het bezwaar graag nader zou toelichten. Het bezwaar was daarom niet kennelijk ongegrond. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte heeft afgezien van het horen in bezwaar. De grief slaagt.
Conclusie in hoger beroep
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
Het beroep van de vreemdeling
7. De staatssecretaris heeft niet onderkend dat de omstandigheid dat de vreemdeling zich staande heeft weten te houden, nadat hij gedwongen het gezin heeft verlaten, nog niet betekent dat hij zich ook zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. De vreemdeling huurde in Jordanië in eerste instantie een klein tweekamerappartement, bestaande uit een slaapkamer en een kleine woonkamer, met vier andere mannen. Deze studio werd na drie maanden te duur, waarna hij een periode in het park heeft geslapen. Hij mocht twee keer per week langskomen bij een vriend, waar hij zijn kleren mocht wassen en mocht douchen. Sinds juni 2016 woont de vreemdeling bij een vriend. Hij heeft verklaard dat de Jordaanse overheid geen werkvergunningen verschaft aan Syriërs, waardoor het moeilijk is voor hem om werk te vinden. De vreemdeling heeft geen vaste baan, maar verdient zo nu en dan geld met kleine projecten, zoals het schilderen van huizen of het verrichten van elektrisch onderhoud. Hieruit volgt niet dat de vreemdeling zich moeiteloos heeft kunnen handhaven. Daar komt bij dat uit de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2019, onder 7.2, volgt dat werk in een supermarkt gedurende een jaar op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat een vreemdeling zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven. Zo nu en dan een klus of project, zoals in het geval van de vreemdeling, kwalificeert dan evenmin als zodanig. De staatssecretaris heeft zijn standpunt dat de vreemdeling zich zelfstandig en moeiteloos heeft kunnen handhaven ondeugdelijk gemotiveerd.
Conclusie in beroep
8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 28 juni 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 december 2018 in zaak nr. 18/5461;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 28 juni 2018, V-nummer […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 429,00 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro) voor de behandeling van beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Schuurman
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 december 2019
282-938.