ECLI:NL:RBDHA:2023:3408

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
16 maart 2023
Zaaknummer
NL23.1582
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 maart 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende man, zijn asielaanvraag in Nederland indiende op 20 juni 2022. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank heeft de zaak op 23 februari 2023 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk aanwezig was.

De rechtbank overweegt dat verweerder mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, wat inhoudt dat lidstaten hun internationale verplichtingen nakomen. Eiser heeft echter geen concrete aanwijzingen aangedragen die erop wijzen dat Italië zijn verplichtingen niet nakomt. De rechtbank wijst erop dat de Italiaanse autoriteiten tijdelijk Dublinoverdrachten hebben opgeschort vanwege opvangproblemen, maar dit betekent niet automatisch dat eiser een reëel risico loopt bij overdracht. De rechtbank concludeert dat de Staatssecretaris terecht heeft besloten de asielaanvraag niet in behandeling te nemen, omdat er geen voldoende bewijs is dat Italië niet in staat is om aan zijn verplichtingen te voldoen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

De uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, en is openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.1582

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. de Poorte),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Sağlik).

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep op 23 februari 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding1.1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Op 20 juni 2022 heeft hij zijn asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 15 juni 2022 illegaal via Italië het grondgebied
van de Europese Unie (EU) is ingereisd. Op 1 augustus 2022 heeft Nederland aan Italië verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 13, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Italië heeft hierop niet binnen twee maanden gereageerd, hetgeen op grond van artikel 22, zevende lid, van de Dublinverordening gelijk staat met aanvaarding van het overnameverzoek (op 1 oktober 2022).
Bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
Beroepsgronden
3. Eiser betoogt dat ten aanzien van Italië niet, althans niet zonder onderzoek, kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Hij verwijst in dit verband naar het AIDA-rapport van 20 mei 2022, waarin staat dat Dublinclaimanten dezelfde problemen ondervinden als andere asielzoekers bij het verkrijgen van toegang tot de asielprocedure en de opvang. Gelet hierop is in het geheel niet zeker dat eiser in Italië opvang krijgt en in staat wordt gesteld een asielverzoek in te dienen en de behandeling daarvan af te wachten. Verder wijst eiser in dit verband op de ‘circular letter’ van de Italiaanse autoriteiten van 5 december 2022 en op de naar aanleiding daarvan gedane uitspraken van zittingsplaats Utrecht van 29 december 2022, (ECLI:NL:RBDHA:2022:14626) en 13 januari 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:1831), van zittingsplaats Den Bosch van 11 januari 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:139) en van zittingsplaats Roermond van 30 januari 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:838). Op grond hiervan neemt hij het standpunt in dat het niet beschikbaar zijn van voldoende opvangvoorzieningen in Italië niet kan worden aangemerkt als een tijdelijk, feitelijk overdrachtsbeletsel, dat op zijn minst een begin van bewijs is geleverd dat er sprake is van structurele tekortkomingen in het Italiaanse opvangsysteem en dat het daarom aan verweerder is om onderzoek te doen naar de opvangproblemen in Italië en de termijn waarbinnen de Italiaanse autoriteiten verwachten die problemen te kunnen oplossen. Verweerder heeft dit nagelaten. De uitspraken en arresten die verweerder in het bestreden besluit heeft aangehaald gaan volgens eiser niet meer op, nu die dateren van voor de ‘circular letter’.
Beoordeling van de beroepsgronden
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de richtinggevende uitspraken van 8 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:986, 19 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:881, en 26 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2497, en meer recent nog in de uitspraken van 12 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3690, en 19 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3801, in zaken die gaan over de situatie in Italië voor Dublinclaimanten, geoordeeld dat verweerder (ook) ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Een vergelijkbaar oordeel is gegeven door het EHRM in het arrest van 23 maart 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519, in de zaak M.T. tegen Nederland, en in het arrest van 27 mei 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019, in de zaak A.B. tegen Finland.
4.2.
Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Italië zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Dit vermoeden is weerlegbaar. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdacht aan Italië, als gevolg van het niet nakomen van de internationale verplichtingen door de Italiaanse autoriteiten (bijvoorbeeld met betrekking tot de toegang tot de asielprocedure of de opvang), een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Daarvoor kan hij objectieve informatie over de werking van het asiel- en opvangsysteem in Italië overleggen en/of verklaringen afleggen over zijn eigen ervaringen aangaande het asiel- en opvangsysteem in Italië. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:218, in de zaak Jawo).
4.3.
Eiser heeft in beroep ter onderbouwing van zijn betoog dat ten aanzien van Italië niet meer (zonder nader onderzoek) van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan in de eerste plaats gewezen op (pagina’s 77-80 van) het AIDA-rapport van 20 mei 2022. Dit AIDA-rapport is reeds door de Afdeling beoordeeld in de (hiervoor aangehaalde) uitspraak van 26 augustus 2022. In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat in dit rapport geen wezenlijk ander beeld wordt geschetst van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan uit de landeninformatie volgt die al bij de uitspraak van 19 april 2021 is betrokken. Dit betekent dat het AIDA-rapport van 20 mei 2022 volgens de Afdeling geen concrete aanwijzingen biedt voor het oordeel dat Dublinclaimanten bij overdracht aan Italië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door Italië, een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. De rechtbank ziet geen aanleiding hierover anders te oordelen dan de Afdeling, wat meer concreet betekent dat eiser met zijn verwijzing naar het AIDA-rapport van 20 mei 2022 naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen die er op wijzen dat hij bij overdracht aan Italië – voor zover die al doorgaat – een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met voormelde bepalingen.
4.4.
Eiser heeft in beroep ter onderbouwing van voormeld betoog verder gewezen op de ‘circular letter’ van de Italiaanse autoriteiten van 5 december 2022. Hierover overweegt de rechtbank als volgt.
4.4.1.
De rechtbank stelt voor de helderheid voorop dat zij bij de beoordeling van eisers beroep op de ‘circular letter’ een onderscheid maakt. In rechtsoverwegingen 4.4. tot en met 4.4.3. beoordeelt de rechtbank het betoog dat vanwege de ‘circular letter’ ten aanzien van Italië (zonder nader onderzoek) niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In rechtsoverwegingen 5.1. tot en met 5.3.3. gaat de rechtbank in op de verwijzing naar deze ‘circular letter’ voor zover daarmee is betoogd dat de duur en de onzekerheid die met de opschorting van Dublinoverdrachten door Italië gepaard gaat, aanleiding voor verweerder zouden moeten vormen om de asielaanvraag aan zich te trekken.
4.4.2.
In de ‘circular letter’ heeft Italië aan de overige EU-lidstaten verzocht om overdrachten van Dublinclaimanten tijdelijk op te schorten vanwege technische redenen die verband houden met het niet beschikbaar zijn van voldoende opvangvoorzieningen. Het is de rechtbank bekend dat Italië op 4 januari 2023 aanvullend aan Nederland heeft bericht dat er als gevolg van de grote aantallen asielzoekers die over land en over zee aankomen in Italië sprake is van een ernstige schaarste in de opvangvoorzieningen. Italië heeft Nederland daarom verzocht geen Dublinoverdrachten te laten plaatsvinden totdat wordt bericht dat die weer kunnen plaatsvinden. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat van Italië nog geen bericht is ontvangen dat Dublinoverdrachten weer kunnen plaatsvinden en dat alle Dublinoverdrachten naar Italië tot en met 5 maart 2023 zijn geannuleerd.
4.4.3.
Hoewel uit voormelde berichtgeving van de Italiaanse autoriteiten kan worden opgemaakt dat er op dit moment in Italië opvangproblemen bestaan, overweegt de rechtbank dat uit deze berichtgeving geen concrete aanwijzingen kunnen worden afgeleid dat Dublinclaimanten, zoals eiser, als zij zullen worden overgedragen aan Italië een reëel risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest wegens opvangproblemen. Uit deze berichtgeving volgt immers dat de Italiaanse autoriteiten niet onverschillig staan ten aanzien van de opvangproblemen op dit moment in hun land, en door Dublinoverdrachten voorlopig op te schorten voorkomen zij juist dat Dublinclaimanten na hun overdracht het risico lopen om nu in Italië zonder opvang te komen zitten. Als de Italiaanse autoriteiten op enig moment weer aanleiding zien om de overdrachten van Dublinclaimanten te hervatten, mag er naar het oordeel van de rechtbank in het verlengde van het voorgaande (vooralsnog) van worden uitgegaan dat de opvangproblemen door de Italiaanse autoriteiten dan in voldoende mate zijn verholpen. Gelet hierop en gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag (vooralsnog) worden aangenomen dat Dublinclaimanten, zoals eiser, als zij worden overgedragen aan Italië, geen reëel risico lopen om (langdurig) zonder opvang te komen zitten. Zolang Italië Dublinoverdrachten niet toestaat, wordt ook eiser – wiens overdracht op het moment van de zitting nog niet was gepland – niet overgedragen aan Italië.
4.5.
De rechtbank overweegt voorts dat eiser in Italië geen asielverzoek heeft ingediend en ook niet eerder als Dublinclaimant aan Italië is overgedragen, zodat hij niet uit eigen ervaring kan verklaren over hoe het is om als asielzoeker of Dublinclaimant in Italië te verblijven. Met zijn verklaringen heeft hij dan ook evenmin aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Italië – voor zover die al doorgaat – een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest.
4.6.
Tot slot overweegt de rechtbank dat als eiser zich na overdracht aan Italië, onverhoopt, geconfronteerd zou zien met problemen (bijvoorbeeld met het verkrijgen van toegang tot de asielprocedure of de opvang), hij zich hierover dient te beklagen bij de Italiaanse (desnoods hogere/rechterlijke) autoriteiten (vgl. het arrest van het EHRM van 2 december 2008, ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308, in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk). Hij heeft niet met landeninformatie of aan de hand van eigen ervaringen aannemelijk gemaakt dat dit in Italië niet (doeltreffend) kan.
4.7.
Nu verweerder dus mag uitgaan van het vermoeden dat de Italiaanse autoriteiten hun internationale verplichtingen ten aanzien van asielzoekers nakomen en eiser niet met concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat bij zijn overdracht aan Italië – voor zover die al doorgaat – het tegendeel het geval zal zijn, stelt verweerder terecht dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea, van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van eisers asielaanvraag en heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om eisers asielaanvraag op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, eerste gedachtestreepje, van de Vreemdelingencirculaire 2000 aan zich te trekken. Ook heeft verweerder geen nader onderzoek hoeven verrichten of navraag hoeven doen bij de Italiaanse autoriteiten (over de opvangvoorzieningen). Het hiertoe door eiser gevoerde betoog slaagt dan ook niet.
Opschorting Dublinoverdrachten door Italië
5.1.
Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat verweerder in de omstandigheid dat Italië sinds 5 december 2022 Dublinoverdrachten opschort, aanleiding had moeten zien om eisers asielaanvraag aan zich te trekken, overweegt de rechtbank verder als volgt.
5.2.
Op de zitting heeft verweerder het volgende meegedeeld. Eind januari en begin februari 2023 is, zowel op diplomatiek als op hoog-ambtelijk niveau, met de Italiaanse autoriteiten gesproken over de tijdelijke opschorting van Dublinoverdrachten, onder meer tijdens de informele JBZ-Raad te Stockholm van 25, 26 en 27 januari 2023. Ook is er op 9 februari 2023 gesproken met de Europese Commissie en meerdere vertegenwoordigers van enkele andere lidstaten en de permanente vertegenwoordiging van Nederland over de huidige situatie. De Europese Commissie heeft tevens tweemaal gesproken met de verschillende ‘migration liaisons officers’. Daarnaast heeft het Directoraat-generaal Migration and Home Affairs van de Europese Commissie begin februari gesproken met de Italiaanse autoriteiten. Tijdens deze gesprekken is echter geen eenduidigheid verkregen over de actuele stand van zaken en de daadwerkelijke aanleiding van het eenzijdige Italiaanse verzoek tot tijdelijke opschorting van inkomende Dublinoverdrachten. Ook is er geen concreet tijdspad gegeven door de Italiaanse autoriteiten over het moment wanneer de overdrachten in het kader van de Dublinverordening weer hervat kunnen worden. Van nadere officiële berichtgeving van Italiaanse zijde richting de lidstaten, of nieuwe communicatie door middel van een ‘circular letter’, is tot op heden geen sprake geweest. Verweerder zal, zolang geen duidelijkheid is verkregen van de Italiaanse autoriteiten, de overdrachten die op korte termijn staan gepland, gefaseerd annuleren. De Dienst Terugkeer en Vertrek bekijkt iedere week of de overdrachten van de volgende week moeten worden geannuleerd of dat deze kunnen worden doorgezet.
5.3.
Hoewel verweerder met voormelde informatie niet duidelijk heeft gemaakt wanneer Dublinoverdrachten naar Italië weer kunnen worden hervat en dus de onzekerheid over de duur van de opschorting van Dublinoverdrachten door Italië niet heeft weggenomen, is hierin naar het oordeel van de rechtbank (vooralsnog) geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder de behandeling van de asielaanvraag van eiser aan zich moet trekken.
5.3.1.
In de eerste plaats geldt hiertoe dat Italië tot op heden alleen de Dublinoverdrachten heeft opgeschort. Niet is gebleken van concrete aanknopingspunten die erop wijzen dat Italië zijn uit de Dublinverordening voortvloeiende verantwoordelijkheid om asielaanvragen in behandeling te nemen niet meer accepteert, bijvoorbeeld door structureel claimverzoeken te weigeren. Ook in het concrete geval van eiser is niet gebleken dat Italië zich niet langer als de verantwoordelijke lidstaat voor de asielaanvraag beschouwt of deze verantwoordelijkheid niet langer accepteert. Verder bestaat er naar het oordeel van de rechtbank (vooralsnog) geen aanleiding om te oordelen dat Italië structureel niet in staat is zijn uit de Dublinverordening voortvloeiende verantwoordelijkheid om asielaanvragen in behandeling te nemen, na te komen. De omstandigheid dat de opschorting van Dublinoverdrachten door Italië vanwege opvangproblemen nu (iets langer dan) drie maanden voortduurt, acht de rechtbank nog niet voldoende voor een dergelijk oordeel. Dit zou evenwel anders kunnen worden als de opschorting nog langer voortduurt en verweerder niet met concrete aanwijzingen komt dat Italië de overdrachten binnen afzienbare termijn weer hervat.
5.3.2.
In de tweede plaats geldt hiertoe dat ten tijde van het bestreden besluit, en ook op het moment van de zitting, niet met voldoende mate van zekerheid kon worden aangenomen dat een overdracht van eiser binnen de overdrachtstermijn niet gehaald gaat worden. Immers, eisers overdrachtstermijn verloopt op 1 april 2023 en ter zitting is toegelicht dat er tot en met 5 maart 2023 geen overdrachten plaatsvinden en dat er daarna per week wordt bekeken of er overdrachten kunnen plaatsvinden. De rechtbank hecht eraan in dit verband in algemene zin op te merken dat als op het moment van het nemen van het overdrachtsbesluit wel al duidelijk is dat een overdracht binnen de overdrachtstermijn niet zal worden gehaald, dit voor verweerder aanleiding dient te vormen de asielaanvraag aan zich te trekken. Doet verweerder dit niet, dan zou dat leiden tot een nodeloze verlenging van de behandelingsduur van de asielaanvraag in Nederland.
5.3.3.
In de derde plaats geldt hiertoe dat met de bindende overdrachtstermijnen in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening wordt gewaarborgd dat onzekerheid over overdracht van eiser van beperkte duur is. Als de opschorting van de overdracht door Italië vanwege het gebrek aan opvangvoorzieningen langer duurt dan de overdrachtstermijn, dan zal verweerder de asielaanvraag van eiser alsnog inhoudelijk moeten behandelen. Ter vergelijking wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1520, die ging over de opschorting van Dublinoverdrachten door Roemenië vanwege de toestroom van vluchtelingen uit Oekraïne.
Conclusie
6. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.