ECLI:NL:RBDHA:2023:838

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2023
Publicatiedatum
31 januari 2023
Zaaknummer
NL22.25412
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een overdrachtsbesluit naar Italië in het kader van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 30 januari 2023, is de rechtmatigheid van een overdrachtsbesluit naar Italië beoordeeld. Eiser, een Syrische asielzoeker, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Italië als verantwoordelijk lidstaat werd aangemerkt. Eiser betoogde dat er in Italië sprake was van systeemfouten in de asielprocedure en dat hij bij overdracht een reëel risico liep op onmenselijke of vernederende behandeling, in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.

De rechtbank oordeelde dat de situatie in Italië substantieel was gewijzigd en dat de Italiaanse autoriteiten geen opvang boden aan Dublinclaimanten. Dit leidde tot de conclusie dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet langer kon worden gevolgd. De rechtbank vernietigde het overdrachtsbesluit vanwege motiveringsgebreken en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank bepaalde dat de Staatssecretaris binnen vier weken na de uitspraak een nieuw besluit moest nemen, waarbij de huidige situatie in Italië in acht moest worden genomen. Tevens werd de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.25412

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. N.D. Schraa),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H.J. Metselaar).

Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zoals bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), niet in behandeling genomen omdat hij Italië hiervoor verantwoordelijk acht.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen (NL22.25413).
Bij bericht van 11 januari 2023 hebben eiser en zijn gemachtigde medegedeeld niet te zullen verschijnen ter zitting.
Bij bericht van 19 januari 2023 heeft de rechtbank elf vragen aan verweerder gesteld en verzocht deze vragen voorafgaand aan de behandeling ter zitting te beantwoorden.
Verweerder heeft op 19 januari 2023 een verweerschrift uitgebracht en op 20 januari 2023 voorafgaand aan de behandeling ter zitting een nadere schriftelijke reactie op de vragen van de rechtbank aan het dossier toegevoegd.
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening behandeld op de zitting van 20 januari 2023. Eiser en zijn gemachtigde zijn conform hun eerdere bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Syrische nationaliteit. Op 14 mei 2022 heeft eiser de voorliggende asielaanvraag ingediend.
2. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 28 april 2022 niet rechtmatig via Italië het grondgebied van de lidstaten is ingereisd. Nederland heeft op grond hiervan op 8 juli 2022 de autoriteiten van Italië verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening. De autoriteiten van Italië hebben niet binnen twee maanden op dit verzoek gereageerd, waardoor op 9 september 2022 een fictief claimakkoord tot stand is gekomen en Italië -in beginsel- op grond van artikel 22, zevende lid, Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000, omdat verweerder Italië verantwoordelijk acht voor de behandeling daarvan en geen aanleiding heeft gezien de behandeling van de aanvraag onverplicht aan zich te trekken.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt zich allereerst op het standpunt dat hetgeen hij eerder in deze procedure naar voren heeft gebracht, dient te worden beschouwd als herhaald en ingelast. Daarnaast betoogt eiser dat in Italië sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en opvangvoorzieningen. Uit de overvloedige informatie van internationale organisaties blijkt dat er een structureel tekort is aan opvangplaatsen voor asielzoekers in Italië en de gevolgen van het Salvini-decreet dermate ernstig zijn dat verweerder niet langer kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Daarbij komt nog de hoge toestroom van vluchtelingen door de oorlog in Oekraïne, wat volgens eiser betekent dat er een risico is op verdere verslechtering. Voor onderbouwing van het voorgaande verwijst eiser specifiek naar het rapport van SFH/OSAR van 21 januari 2020. Eiser stelt daarom dat hij bij overdracht een reëel risico loopt op een onmenselijk of vernederende behandeling in de zin van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Volgens eiser dient verweerder van overdracht naar Italië af te zien en zijn verzoek om internationale bescherming aan zich te trekken. Eiser heeft in de aanvullende gronden van beroep onder meer gewezen op de Circular Letter van de Italiaanse autoriteiten van 5 december 2022, een uitspraak van een andere zittingsplaats van de rechtbank en een brief van de Italiaanse autoriteiten van 4 januari 2023. Eiser stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van tijdelijke feitelijke belemmeringen omdat deze brief past in de lijn van structurele tekortkomingen betreffende de opvang in Italië.
4. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en overweegt daartoe als volgt.
5. Uitgangspunt is dat verweerder ten aanzien van Italië mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank stelt vast dat de Afdeling in uitspraken die gaan over de situatie in Italië voor Dublinclaimanten tot nu toe steeds heeft geoordeeld dat, hoewel de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië bepaalde tekortkomingen kennen, verweerder ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Al deze uitspraken, behoudens enkele zogenoemde 91 lid 2 Vw-uitspraken, dateren echter van vóór 5 december 2022 en het is de vraag of deze Afdelingsjurisprudentie op dit moment onverkort kan worden gevolgd nu de situatie in Italië recent substantieel is gewijzigd ten opzichte van de situatie die de Afdeling tot nu toe heeft beoordeeld.
6. Op 5 december 2022 hebben de Italiaanse autoriteiten een Circular Letter naar de overige lidstaten gestuurd met de navolgende inhoud:
(…)
Dear Colleagues,
This is to inform you that due to suddenly appeared technical reasons related to unavailability of reception facilities Member States are requested to temporarily suspend transfers to Italy from tomorrow, with the exception of cases of family reunification of unaccompanied minors.
Further and more detailed information regarding the duration of the suspension will follow.
(…)
7. Op 20 december 2022 heeft de Europese Commissie een brief verzonden aan de Italiaanse directeur Asiel en Migratie. In deze brief is onder meer het navolgende opgenomen:
(…)
Until the legislative proposals accompanying the New Pact on Migration and Asylum are
adopted, it is necessary to work within the existing framework and find ways to optimize
the application of the Dublin III Regulation with the aim that Dublin transfers can take
place to all Member States. The Commission, together with Member States, has worked
on a roadmap towards this objective.
(…)
The Roadmap represents an important step in building trust among Member States, it is
therefore crucial that Dublin transfers to Italy resume expeditiously in January. To this
end, Italy may notably request operational assistance from EUAA. While during our
recent negotiations on Italy’s new AMIF programme 2021-2027 where DG HOME had
suggested to include relevant capacity-building measures for Dublin cooperation, your
Ministry had indicated that such support would be covered instead under national funds,
we remain of course available to consider also any support from the Commission,
including financial support.
(…)
The Commission therefore counts on Italy to fulfill its obligation under the asylum acquis
and resume Dublin transfers at the earliest, to ensure the positive dynamic created with
the contributing Member States is not put at risk.
(…)
8. De rechtbank is voorts bekend met de activiteiten die de Nederlandse Dublinunit en de Nederlandse liaison officier hebben verricht, zoals deze zijn weergegeven in de reactie van verweerder op de vragen die de Afdeling heeft gesteld in het hoger beroep dat is ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, van 16 december 2022 [1] . Uit dit schrijven van verweerder blijkt dat op 12 december 2022 een overleg heeft plaatsgevonden tussen de Dublin liaisons van verschillende lidstaten en het hoofd van de Italiaanse Dublinunit, die heeft aangegeven dat op 9 januari 2023 door Italië wordt beslist over het al dan niet hervatten van overdrachten in januari.
9. Op 4 januari 2022 hebben de Italiaanse autoriteiten via DubliNet een bericht naar de overige lidstaten gestuurd met de navolgende inhoud:
(…)
"URGENT: CANCEL TRANSFERS":
"Dear colleagues,
We kindly ask you to CANCEL ALL TRANSFERS scheduled for January and
reschedule them from February on, hoping that things improve in the meantime.
As communicated by our Head or Office in the circular letter sent to your Officers
on 5.12.2022, due to the intense arrivals by both sea and land, there is a severe scarcity of reception facilities.
Unfortunately, the situation has not changed, therefore transfers to Italy are not allowed yet. All the scheduled transfers are to be considered cancelled, unless you receive new communications from our side.”
(…)
10. De bovengenoemde brief van verweerder is opgesteld op 16 januari 2023. In deze brief is tevens vermeld dat er “
tot op heden geen nadere informatie van de zijde van de Italiaanse autoriteiten is ontvangen”.
Ten tijde van het onderzoek ter zitting op 20 januari 2023 en dus de beoordeling van het beroep tegen het overdrachtsbesluit gaat de rechtbank uit van deze situatie.
11. De rechtsvraag die de rechtbank moet beoordelen is de vraag of verweerder op dit moment mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel of dat de twee brieven van de Italiaanse autoriteiten betekenen dat Italië niet langer aan zijn Unierechtelijke verplichtingen die zijn neergelegd in de Dublinverordening en de Opvangrichtlijn voldoet en daardoor de overdracht moet worden verboden totdat Italië ten volle zijn verplichtingen nakomt en -
tenminste- de opschorting van deze verplichtingen annuleert. Om deze rechtsvraag beter te kunnen beoordelen heeft de rechtbank voorafgaand aan de zitting de navolgende vragen aan verweerder gesteld:
(…)
Wat is de actuele houding van de Italiaanse autoriteiten met betrekking tot het accepteren van inkomende Dublin-overdrachten?
Welke inspanningen verricht verweerder thans en zal verweerder de komende tijd gaan verrichten om overdrachten te realiseren?
Ten aanzien van hoeveel reeds in rechte vaststaande overdrachtsbesluiten Italië is de overdracht nog niet geëffectueerd?
Hoeveel procedures waarin de vreemdeling beroep heeft ingesteld tegen een overdrachtsbesluit Italië zijn thans aanhangig?
Hoe kort vóór of na het verstrijken van de uiterste overdrachtstermijn wordt beslist om een asielaanvraag in de nationale procedure te behandelen?
Beslist verweerder enkel op grond van de datum van het claimakkoord in welke zaken getracht wordt een overdracht aan Italië te realiseren of hanteert verweerder andere criteria? Zo ja, op grond van welke criteria bepaalt verweerder welke aanvragen worden behandeld in de nationale procedure en welke aanvragen buiten behandeling worden gesteld omdat Italië verantwoordelijk wordt geacht?
Heeft verweerder zijn werkwijze dat de feitelijke overdracht wordt aangekondigd en gerealiseerd zonder eerst aan de Italiaanse autoriteiten een uitdrukkelijke garantie te vragen of opvang feitelijk beschikbaar is aangepast?
Is verweerder bereid om, indien een overdrachtsbesluit in rechte vaststaat, in elke concrete procedure voorafgaand aan de feitelijke overdracht een uitdrukkelijke garantie te vragen aan de Italiaanse autoriteiten dat de individuele Dublinclaimant opvang zal verkrijgen?
Is verweerder bereid, in elke concrete procedure, indien bovengenoemde garanties zijn gevraagd, om af te zien van de feitelijke overdracht indien de Italiaanse autoriteiten geen uitdrukkelijke garantie geven dat de betreffende Dublinclaimant opvang die aan de Unierechtelijke eisen voldoet zal verkrijgen?
Wordt thans vanuit andere lidstaten afgezien van het leggen van Dublinclaims bij Italië en/of afgezien van het pogen om de feitelijke overdracht te effectueren.
Vindt er afstemming plaats tussen de verschillende lidstaten over het leggen van Dublinclaims bij Italië en/of het al dan niet afzien van het pogen om de feitelijke overdracht te effectueren?
(…)
12. Verweerder heeft deze vragen deels beantwoord en overigens -geheel terecht- aangegeven dat de door de rechtbank gegeven termijn om alle vragen te beantwoorden te kort is geweest. De rechtbank heeft ter zitting aangegeven het onderzoek ter zitting niet aan te zullen houden omdat de rechtbank over voldoende informatie beschikt om uitspraak te kunnen doen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
13. In de Dublinverordening is onder meer het navolgende bepaald:
(…)
HOOFDSTUK II
ALGEMENE BEGINSELEN EN WAARBORGEN
Artikel 3
(…)

2. (…) Indien het niet mogelijk is een verzoeker over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor verzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, blijft de lidstaat die met het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat is belast de criteria van hoofdstuk III onderzoeken teneinde vast te stellen of een andere lidstaat als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangewezen.

(…)
Artikel 33
Mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing, paraatheid en crisisbeheersing

1. Indien de Commissie, in het bijzonder op basis van de door de op grond van Verordening (EU) nr. 439/2010 door het EASO vergaarde informatie, constateert dat de toepassing van deze verordening in gevaar kan komen hetzij door een kennelijk risico van bijzondere druk op het asielstelsel van een lidstaat en/of doordat er zich problemen voordoen in de werking van het asielstelsel van een lidstaat, richt de Commissie in samenwerking met het EASO aanbevelingen aan die lidstaat waarin zij hem verzoekt een preventief actieplan op te stellen.

De betrokken lidstaat stelt de Raad en de Commissie ervan in kennis of hij voornemens is een preventief actieplan voor te leggen teneinde de druk op zijn asielstelsel en/of de problemen in de werking daarvan te boven te komen, en daarbij tevens de bescherming van de grondrechten van personen die om internationale bescherming verzoeken te waarborgen.
(…)
14. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het moeten opschorten van overdrachten omdat Italië thans geen opvang kan bieden aan Dublinclaimanten na overdracht een “feitelijk tijdelijk beletsel” is. Volgens verweerder regardeert deze omstandigheid het overdrachtsbesluit niet en kan onverkort van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan en is het aan eiser om dit te weerleggen. De rechtbank volgt dit niet.
15. De rechtbank overweegt dat in de huidige situatie geen sprake is van
een feitelijk beletsel, maar van een juridische omstandigheid die relevant is voor de beoordeling van het overdrachtsbesluit en welke omstandigheid daarmee mogelijk een
juridisch beletselvoor overdracht is. Het is de vraag of het verweerder verboden moet worden een Dublinclaimant over te dragen als de in beginsel verantwoordelijke lidstaat niet kan en/of zal voldoen aan de verplichting om opvang gedurende de asielprocedure te bieden. Deze situatie is naar het oordeel van de rechtbank wezenlijk anders dan de situatie waarin overdrachten gedurende geruime tijd geen doorgang hebben kunnen vinden vanwege reisbeperkingen in verband met de covid-pandemie. Een pandemie is een feitelijke gebeurtenis waar de lidstaten buiten hun wil en toedoen mee worden geconfronteerd en die zich onafhankelijk van handelen en/of nalaten van partijen voordoet. De thans ontstane situatie is echter aan de orde omdat een lidstaat van de Unie stelt niet aan zijn verplichtingen om opvang te bieden te kunnen voldoen en daarom éénzijdig zijn uit de Dublinverordening voortvloeiende verplichtingen opschort en de andere lidstaten verzoekt om af te zien van feitelijke overdrachten.
Vanwege dit wezenlijk andere karakter van “het overdrachtsbeletsel”, acht de rechtbank de “corona-jurisprudentie” niet van toepassing bij de beoordeling van het onderhavige beroep.
16. Verweerder heeft in dit kader voorts verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2022 [2] , waarin de Afdeling oordeelt dat ten aanzien van Roemenië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan ondanks dat Roemenië had aangekondigd Dublinoverdrachten op te schorten. De rechtbank volgt deze uitspraak bij het beoordelen van het onderhavige beroep niet. De overweging dat enkel de overdracht is opgeschort maar claimverzoeken niet worden geweigerd, is in de onderhavige situatie niet onverkort van toepassing. Een fictief claimakkoord is weliswaar een rechtsgeldig claimakkoord op grond waarvan “de niet reagerende lidstaat” in beginsel verantwoordelijk wordt voor de behandeling van de asielaanvraag. Indien in het geheel niet wordt gereageerd op een claimverzoek is dat echter geen waarborg, maar veeleer een indicatie dat de betreffende lidstaat onvoldoende capaciteit heeft om uitdrukkelijk op claimverzoeken te beslissen. De Dublinverordening voorziet weliswaar in een verantwoordelijkheids-vaststelling op grond van een fictief akkoord, maar beoogd is dat een claimprocedure communicatie tussen twee lidstaten behelst om spoedig na te kunnen gaan en te kunnen vaststellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Ook de overweging van de Afdeling dat uit de uitdrukkelijke acceptatie van het claimverzoek blijkt dat Roemenië erkent uiteindelijk de verantwoordelijke lidstaat te zijn, acht de rechtbank niet toepassing in de onderhavige procedure. Daargelaten dat Italië niet uitdrukkelijk heeft erkend zich verantwoordelijk te achten voor de behandeling van eisers’ asielaanvraag, schort Italië alle overdrachten uit alle lidstaten op vanwege capaciteitsproblemen. Weliswaar heeft Italië niet uitdrukkelijk aangeven zich niet (langer) verantwoordelijk te achten, echter gelet op deze omstandigheden overweegt de rechtbank dat de situatie zoals in de onderhavige procedure aan de orde is op essentiële punten verschilt van de feiten die ten grondslag liggen aan de bovengenoemde uitspraak van de Afdeling. Dat Italië als “welwillend” moet worden aangemerkt omdat de Italiaanse autoriteiten zelf een brief aan de overige lidstaten schrijven waarin staat dat ze niet voldoen, acht de rechtbank in dit kader niet relevant. De rechtbank wijst er hierbij op dat de Italiaanse autoriteiten de lidstaten op 9 januari 2023 zouden berichten over de mogelijkheden om overdrachten te kunnen effectueren, maar deze toezegging niet zijn nagekomen en ook niet is aangegeven wanneer dit wel zal geschieden.
17. De rechtbank overweegt voorts dat de Dublinverordening in artikel 33 voorziet in een mechanisme dat lidstaten in staat stelt om bij bijzondere druk op het asielstelsel -kort gezegd- hulp te verzoeken en te verkrijgen van de Commissie en EUAA zodat ook bij een dergelijke bijzondere druk de bescherming van de grondrechten van personen die om internationale bescherming verzoeken worden gewaarborgd. De rechtbank is niet gebleken dat de Italiaanse autoriteiten zich in dit kader tot EUAA of de Europese Commissie hebben gewend. Uit de eerder aangehaalde brief van de Europese Commissie lijkt eerder te volgen dat de Italiaanse autoriteiten hebben aangegeven geen behoefte te hebben aan ondersteuning en financiële ondersteuning. De Dublinverordening voorziet dus in een mechanisme voor lidstaten om ondersteuning te verkrijgen in een situatie als de onderhavige. De Dublinverordening voorziet niet in een bevoegdheid voor lidstaten om éénzijdig de verplichtingen op te schorten. Door dit thans wel te doen handelt Italië dus in strijd met het Unierecht. De rechtbank begrijpt dat de lidstaten op politiek niveau tot overeenstemming proberen te komen, zoals ook uit de eerder genoemde beantwoording van de vragen van de Afdeling door verweerder blijkt. Dat laat onverlet dat de rechter dient te beoordelen of het éénzijdig opschorten van nakoming van de verplichtingen door een lidstaat in een concrete procedure gevolgen dient te hebben voor de rechtmatigheidsbeoordeling van het overdrachtsbesluit. Ook deze omstandigheid dient derhalve beoordeeld te worden bij de beoordeling van het overdrachtsbesluit en dus bij de beoordeling of Italië als verantwoordelijke lidstaat kan worden aangemerkt en niet pas bij de feitelijke overdracht.
18. Indien ten tijde van het nemen van het overdrachtsbesluit en de rechtmatigheidsbeoordeling hiervan door de rechter wordt vastgesteld dat reëel en voorzienbaar is dat de kwaliteit van en/of toegang tot de opvang die geboden wordt niet voldoet aan de Unierechtelijke eisen, wordt een beroep tegen het overdrachtsbesluit gegrond verklaard. Niet valt in te zien dat indien in het geheel geen opvang beschikbaar is, deze beoordeling door de rechter achterwege zou moeten blijven en zou moeten worden beslist dat de vraag of opvang na overdracht beschikbaar is eerst relevant is op het moment dat verweerder de overdracht wil effectueren. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen rechtsgrond voor een “uitgestelde” beoordeling van de beschikbaarheid van en toegang tot opvang.
De rechtbank overweegt hierbij dat een in rechte vaststaand overdrachtsbesluit een bevoegdheid impliceert om een claimakkoord te effectueren en de feitelijke overdracht te realiseren. Op het moment dat in de onderhavige procedure het overdrachtsbesluit door de rechter wordt getoetst bestaat die bevoegdheid echter niet. Niet valt in te zien dat het overdrachtsbesluit dan rechtens juist kan zijn.
19. Verweerder vraagt de rechtbank in wezen om nu te oordelen als ware er toegang tot opvang die aan de daaraan te stellen eisen voldoet, daardoor het overdrachtsbesluit te accorderen, en daarna af te wachten of Italië weer overdrachten accepteert. Verweerder acht dit niet problematisch omdat de uiterste overdrachtstermijn een beperking in tijd is en dus een beperking van de onzekerheid waarin eiser zou komen te verkeren behelst. Ook dit volgt de rechtbank niet.
De Uniewetgever heeft in de Dublinverordening een snelle vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat beoogd en heeft een spoedige overdracht indien deze vaststelling heeft plaatsgevonden beoogd. De Dublinverordening voorziet (in beginsel) in een termijn van zes maanden voor de overdragende lidstaat om na de totstandkoming van een claimakkoord de feitelijke overdracht te realiseren. Deze termijn is bedoeld om alle administratieve procedures voor de feitelijke overdracht te kunnen afronden. Zodra het feitelijk mogelijk is, dient de overdracht daadwerkelijk plaats te vinden. De betrokken lidstaten dienen zich dan ook te beijveren om een spoedige overdracht te realiseren. Het is dan ook niet in lijn met de Dublinverordening om de termijn te (mogen) laten “vollopen” indien dit niet nodig is. De rechtbank overweegt dat uit de strekking van de Dublinverordening en meer in het bijzonder de ratio van de korte termijnen die de Uniewetgever heeft gesteld, óók volgt dat de termijn van zes maanden niet is bedoeld om te wachten tot de verantwoordelijke lidstaat binnen de overdrachtstermijn voldoet aan zijn verplichtingen indien deze lidstaat, ondanks dat een claimakkoord tot stand is gekomen, ten tijde van het nemen van een overdrachtsbesluit geen toegang tot een kwalitatief goede opvang en toegang tot een kwalitatief goede asielprocedure kan bieden. De rechtbank wijst er hierbij op dat in artikel 29, eerste lid, Dublinverordening is bepaald dat de overdracht plaatsvindt “
zodra dat praktisch mogelijk is, en uiterlijk binnen een termijn van zes maanden vanaf de aanvaarding(…)”. Uit deze bepaling leidt de rechtbank af dat de termijn van zes maanden om de feitelijke overdracht te realiseren verband houdt met het moeten kunnen verrichten van feitelijke handelingen en de tijd die daarvoor benodigd is. Uit de bewoordingen en ratio van deze bepaling blijkt genoegzaam dat niet is voorzien in een zes maanden-termijn om te wachten totdat overdracht “
juridisch mogelijk” is. De rechtbank volgt gelet hierop niet de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2022, voor zover de Afdeling daarin heeft overwogen dat “
met de bindende overdrachtstermijnen in artikel 29, eerste en tweede lid, van de Dublinverordening namelijk al wordt gewaarborgd dat onzekerheid over overdracht van een vreemdeling van beperkte duur is”. Naar het oordeel van de rechtbank dient deze termijn weliswaar om een spoedige effectuering van het overdrachtsbesluit te bewerkstelligen en biedt het de vreemdeling de zekerheid dat na zes maanden geen overdracht zal volgen. Dat betekent echter, naar het oordeel van de rechtbank, niet zonder meer dat de termijn kan worden “gebruikt” om af te wachten of Italië in staat en bereid is om zijn Unierechtelijke verplichtingen na te komen.
20. De rechtbank overweegt verder dat indien verweerder gevolgd zou moeten worden en het overdrachtsbesluit geaccordeerd zou moeten worden terwijl ten tijde van het toetsen van dit overdrachtsbesluit geen opvang beschikbaar is, dit ernstig afbreuk doet aan de bescherming die eiser aan de Dublinverordening ontleent om niet in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie na overdracht te komen. Bij de toetsing van het overdrachtsbesluit beoordeelt de rechter de kwaliteit van en toegang tot de asielprocedure en de opvang. Tevens dient de rechter te beoordelen -kort gezegd- of sprake is van een situatie zoals het Hof heeft geduid in C.K. v. Slovenië en Jawo. Indien de rechter oordeelt dat het beroep tegen het overdrachtsbesluit ongegrond is en deze uitspraak in rechte komt vast te staan, kan eiser enkel nog tegen de feitelijke overdracht opkomen door hier bezwaar tegen te maken. Deze rechtsingang is echter niet gelijk te stellen met het instellen van beroep tegen een overdrachtsbesluit. In een dergelijke procedure komt immers aan de orde op welke wijze verweerder van zijn bevoegdheid tot overdracht gebruik zal maken en niet
ófverweerder bevoegd is om tot die overdracht over te gaan. Eiser zal in die procedure nieuwe feiten en omstandigheden dienen aan te dragen indien hij de overdracht wil voorkomen. Dit is echter een opmerkelijk “vereiste” in omstandigheden zoals hier in de orde. Immers, ten tijde van het rechtmatigheidsonderzoek van het overdrachtsbesluit biedt Italië geen opvang. Niet valt in te zien dat deze omstandigheid niet reeds op zichzelf aan overdracht in de weg staat, zonder dat eiser bij het maken van bezwaar tegen de feitelijke overdracht nog nieuwe feiten en omstandigheden dient aan te dragen.
De procedure waarin bezwaar gemaakt kan worden tegen de feitelijke overdracht biedt derhalve te weinig waarborgen voor eiser dat hij niet in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie zal geraken.
De rechtbank betrekt hierbij dat verweerder, na hierover uitdrukkelijk door de rechtbank te zijn bevraagd, niet bereid is toe te zeggen bij de aankondiging van de feitelijke overdracht garanties te vragen dat opvang beschikbaar is en dat verweerder niet bereid is toe te zeggen om af te zien van overdracht indien die garanties niet expliciet worden verkregen. Doorgaans kondigt verweerder de feitelijke overdracht aan door aan de verantwoordelijke lidstaat mee te delen welke vreemdeling wanneer met welke vlucht op welk vliegveld aankomt. Gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag verweerder er van uitgaan dat indien de lidstaat op dat moment niet kan voldoen aan zijn verplichtingen, deze lidstaat dat op dat moment kenbaar maakt. Indien verweerder niets verneemt zal hij de feitelijke overdracht effectueren. Ten aanzien van Italië heeft te gelden dat de Italiaanse autoriteiten niet in een
concrete procedureten aanzien van een
concreet voorgenomen overdrachtaangeven dat de overdracht geen doorgang kan vinden. De Italiaanse autoriteiten hebben immers te kennen gegeven reeds gedurende twee maanden geen enkele overdracht toe te staan. De rechtbank overweegt dat het rechtsmiddel om bezwaar te maken tegen de feitelijke overdracht, gelet op de actuele feiten en omstandigheden, onvoldoende rechtsbescherming biedt. Dit niet kunnen voldoen aan de verplichtingen is reeds kenbaar bij het nemen van het overdrachtsbesluit en regardeert dus dit besluit, zodat de opschorting niet eerst kan worden bezien op het moment dat verweerder wil overdragen en/of kort voordat de overdrachtstermijn verstrijkt. Omdat Italië aangeeft onvoldoende opvangcapaciteit beschikbaar te (kunnen) maken, kan overigens, naar het oordeel van de rechtbank, van eiser niet worden verwacht dat hij na overdracht daarover klaagt bij de Italiaanse autoriteiten. Gelet op de concrete feiten en omstandigheden moet dit namelijk bij voorbaat kansloos worden geacht.
De rechtbank merkt in dit kader tot slot op dat het de rechtbank, uit andere procedures, bekend is dat verweerder thans doende is vluchten te plannen en daadwerkelijk te boeken voor de maand februari. De Italiaanse autoriteiten hebben thans nog niet te kennen gegeven dat in februari daadwerkelijk opvang beschikbaar is. Het is de rechtbank onduidelijk of verweerder wacht met daadwerkelijk overdragen totdat de Italiaanse autoriteiten te kennen geven in te stemmen met overdrachten of dat verweerder in rechte vaststaande overdrachtsbesluiten in februari op de gebruikelijke wijze, dus zonder het vragen en verkrijgen van garanties, gaat effectueren en zich daarbij baseert op het eerdergenoemde schrijven van 4 januari 2023.
21. De rechtbank overweegt dan ook dat de omstandigheid dat Italië niet beschikt over opvanglocaties, betrokken moet worden bij de beoordeling van een beroep tegen het overdrachtsbesluit en niet eerst bij de beoordeling van een bezwaar tegen een voorgenomen feitelijke overdracht.
Een andere uitleg en toepassing van de bepalingen in de Dublinverordening ontneemt, naar het oordeel van de rechtbank, het nuttig effect aan het in het Handvest opgenomen recht op een doeltreffende voorziening in rechte.
22. De rechtbank heeft verweerder voorts ter zitting de vraag voorgehouden hoe artikel 3, tweede lid, Dublinverordening zich verhoudt tot het standpunt van verweerder dat thans onverkort van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Interstatelijk vertrouwen, dat de hoeksteen van het Gemeenschappelijk Asielstelsel is, is gebaseerd op de aanname dat alle lidstaten te allen tijde al hun Verdragsrechtelijke en Unierechtelijke verplichtingen jegens een ieder nakomen. Daarvan is in de huidige situatie geen sprake. Italië biedt immers thans geen opvang aan derdelanders indien die door de andere lidstaten zouden worden overgedragen en heeft daardoor medegedeeld geen inkomende overdrachten te accepteren.
Verweerder heeft in reactie op de vraag van de rechtbank vooral benadrukt dat het om een “tijdelijke” situatie gaat en artikel 3, tweede lid, Dublinverordening alleen aan overdracht in de weg staat als sprake is van “systeemfouten”.
23. De rechtbank overweegt allereerst dat deze “tijdelijke situatie” in ieder geval reeds twee maanden bestrijkt. Daargelaten dat de Italiaanse autoriteiten hebben toegezegd op 9 januari 2023 een nadere beslissing kenbaar te maken en verweerder, net als de overige lidstaten, nog steeds in afwachting hiervan is, overweegt de rechtbank dat thans geen enkele indicatie bestaat op welke termijn Italië zal voldoen aan zijn verplichting om opvang te bieden en aan zijn verplichting om overdrachten vanuit de andere lidstaten te accepteren. De rechtbank merkt daarbij op dat het weinig waarschijnlijk is dat “
the intense arrivals by both sea and land”, waar Italië in zijn brief van 4 januari 2023 aan refereert, op korte termijn substantieel zullen afnemen, waarbij te gelden heeft dat vanuit alle lidstaten thans gedurende twee maanden geen overdrachten hebben plaatsgevonden en, op het moment dat overdrachten wel zouden worden geaccepteerd door Italië, een relatief groot aantal overdrachten zal worden aangekondigd. Ook in die situatie zal er een aanzienlijke druk ontstaan op de asielprocedure en asielopvang. Het is dus maar de vraag of, zoals verweerder lijkt te veronderstellen, Italië op korte termijn overdrachten zal accepteren en alle lidstaten alle in rechte vaststaande overdrachtsbesluiten kunnen effectueren en dit geen gevolgen zal hebben voor de toegang tot en kwaliteit van de asielopvang.
Ook indien moet worden aangenomen dat de opschorting van de overdrachten op korte termijn wordt stopgezet, is het thans onduidelijk of de overdrachten worden gemaximeerd en/of in overleg met de andere lidstaten die overdrachtsbesluiten willen effectueren plaats gaan vinden. Er zijn op dit moment dermate weinig aanknopingspunten voor de te verwachten ontwikkelingen dat de rechtbank eenvoudigweg thans geen nadere beoordeling kan maken van de vraag of eiser, zodra Italië zijn opschorting staakt, toegang tot opvang die voldoet aan de Unierechtelijke vereisten zal hebben. Onder de gegeven omstandigheden kan bij die beoordeling niet onverkort en zonder nadere motivering van het interstatelijk vertrouwensbeginsel worden uitgegaan. Anders dan verweerder stelt, ligt hiervoor de bewijslast niet (langer) bij eiser. Interstatelijk vertrouwen is het uitgangspunt, vaststaat echter dat Italië nu tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit nader en uitdrukkelijk had moeten motiveren dat, op het moment dat een feitelijke overdracht wél wordt toegestaan, ten aanzien van de toegang tot opvang geen reëel en voorzienbaar risico bestaat dat eiser in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie terecht zal komen.
24. Verweerder stelt dat een tijdelijk overdrachtsbeletsel geen “systeemfout” in de opvangvoorzieningen is. Verweerder lijkt te veronderstellen dat een systeemfout een
een tekortkoming van enige duur is. Dit volgt echter niet expliciet uit de Dublinverordening. Verweerder heeft ook geen beleid over bij welke duur sprake is van een tekortkoming die moet worden gekwalificeerd als een “systeemfout”, of beleid welke criteria hij hanteert om een “systeemfout” aan te nemen. Indien in een concrete procedure ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen in de betreffende lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen, mag niet worden overgedragen. In de huidige omstandigheden zou eiser, gelet op de Circular Letter, indien hij feitelijk zou worden overgedragen, geen opvang krijgen. De vraag komt op of de overdracht reeds daardoor resulteert in een onmenselijke en vernederende behandeling, welke situatie wordt geregeld in artikel 3, tweede lid, Dublinverordening en ook nader is geduid in het arrest Jawo van het Hof, of dat een systeemfout een gebrek van een zekere duur vereist ook als vaststaat dat eiser, indien hij nu zou worden overgedragen, geen opvang krijgt. De rechtbank moet beoordelen of eiser een reëel en voorzienbaar risico loopt na overdracht in een met artikel 4 Handvest-strijdige situatie te geraken. Verweerder had dan ook nader dienen te motiveren wanneer het in geheel niet (kunnen) bieden van opvang aan overgedragen Dublinclaimanten moet worden gekwalificeerd als een “systeemfout”, en of de overdracht van eiser thans niet reeds op grond van artikel 3, tweede lid, Dublinverordening verboden moet worden geacht en die omstandigheid aan het nemen van een overdrachtsbesluit in de weg staat.
25. Gelet op de bovenstaande overwegingen concludeert de rechtbank dat het overdrachtsbesluit, dat is genomen
ontvangst van de Circular Letter, niet is voorzien van een voldoende draagkrachtige motivering. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd dat het overdrachtsbesluit rechtmatig is en dat de omstandigheid dat Italië thans, al dan niet na overdracht, geen opvang biedt aan Dublinclaimanten geen gevolgen zou moeten hebben voor de beoordeling of Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser. De rechtbank concludeert niet dat overdracht van eiser aan Italië op grond van artikel 3, tweede lid, Dublinverordening, absoluut verboden is, maar vernietigt het overdrachtsbesluit dus vanwege motiveringsgebreken. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking meer. Verweerder dient opnieuw te beslissen op de asielaanvraag van eiser. De rechtbank zal hiervoor een termijn van vier weken bepalen.
26. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 837,00, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van
€ 837,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder binnen vier weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
M.M.P. van Diepen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 30 januari 2023.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.NL22.23557