In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 maart 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, een Marokkaanse nationaliteit hebbende, was in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vreemdelingenwet. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, als verweerder, had deze maatregel opgelegd met het argument dat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft het onderzoek op 1 maart 2023 gesloten en de partijen hebben toestemming verleend voor schriftelijke behandeling van de zaak.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat eiser de gronden voor de maatregel van bewaring niet heeft betwist. De rechtbank oordeelt dat de onbetwiste gronden voldoende zijn om aan te nemen dat er een risico bestaat op onttrekking aan het toezicht. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder niet op de juiste wijze heeft voldaan aan de motiveringsplicht zoals voortvloeiend uit het arrest C, B en X van het Hof van Justitie van de Europese Unie. De rechtbank concludeert echter dat er geen verplichting bestaat voor verweerder om zijn standpunt schriftelijk te motiveren, zolang hij de rechter van voldoende feitelijke informatie voorziet.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de feiten en omstandigheden uit het dossier niet leiden tot de noodzaak om een lichter middel toe te passen. Eiser heeft geen rechtmatig verblijf en het risico op onttrekking aan toezicht is aanwezig. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.