ECLI:NL:RBDHA:2023:2798

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 februari 2023
Publicatiedatum
8 maart 2023
Zaaknummer
NL22.19274
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid asielaanvraag wegens eerdere internationale bescherming in Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 februari 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit, een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd indiende. De aanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de eiser eerder internationale bescherming had gekregen in Duitsland. De rechtbank oordeelde dat de verweerder voldoende onderzoek had gedaan naar de status van de internationale bescherming van de eiser in Duitsland en dat er geen concrete aanwijzingen waren dat deze bescherming was ingetrokken. De rechtbank behandelde ook het beroep van de eiser tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de verweerder, maar verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk omdat de eiser geen belang meer had na het alsnog genomen besluit op zijn asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat de eiser geen afzonderlijk belang had bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen, aangezien er inmiddels een beslissing op zijn aanvraag was genomen. De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van de eiser, vastgesteld op € 418,50, en verklaarde het beroep tegen het alsnog genomen besluit ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: NL22.19274

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. S. de Schutter),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.M. Janssen).

ProcesverloopEiser heeft op 3 maart 2022 een aanvraag ingediend voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)

Op 5 september 2022 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag.
Op 27 september 2022 heeft eiser beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn asielaanvraag (NL22.19274)
Bij besluit van 10 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder een beslissing genomen op de asielaanvraag van eiser. Verweerder heeft de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het besluit van 10 november 2022 beroep ingesteld (NL22.23027), maar dit beroep ter zitting ingetrokken omdat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit. Voorts heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL22.23028).
De rechtbank heeft het beroep (NL22.19274) en het verzoek om een voorlopige voorziening (NL22.23028) gelijktijdig behandeld op de zitting van 6 januari 2023.Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Shamoum. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit
1. In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld.
In artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, voor zover hier van belang, is bepaald dat het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
In artikel 6:20, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan, indien het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit, verplicht blijft dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft.
In artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb is bepaald dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond kan worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
2. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat eiser nog een afzonderlijk belang, als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb, heeft bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn aanvraag van 3 maart 2022, aangezien hangende de beroepsprocedure alsnog een beslissing op die aanvraag is genomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat volgens vaste jurisprudentie de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding vormt om tot een inhoudelijke beoordeling van een beroep over te gaan. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is derhalve niet-ontvankelijk wegens het vervallen van het procesbelang.
3. Nu het alsnog nemen van een reëel besluit hangende de procedure tegen het uitblijven van een tijdig besluit moet worden aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb – in die zin dat er inmiddels is beslist op eisers aanvraag –, bestaat er wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 418,50, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiseres één punt met een waarde van € 837,00 wordt toegekend (voor het indienen van het beroepschrift). Het gewicht van de zaak is bepaald op licht (wegingsfactor 0,5) omdat het bij dit beroep uitsluitend gaat om het niet tijdig nemen van een besluit.
Ten aanzien van het alsnog genomen besluit op aanvraag
4. In artikel 6:20, derde lid, van de Awb is bepaald dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
5. Met het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring van eisers aanvraag is niet (geheel) aan het beroep van eiseres tegemoetgekomen, zodat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van dat besluit. In dat kader overweegt zij als volgt.
6. Eiseres stelt van Syrische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1986. Eiser heeft eerder (op 6 januari 2020) een asielaanvraag ingediend in Nederland. Deze aanvraag is bij besluit van 28 januari 2020 niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Daarbij is bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en zich dient te begeven naar het grondgebied van Duitsland. Dit besluit is in rechte komen vaststaan met de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 28 februari 2020 [1] , waarbij het beroep van eiser niet-ontvankelijk is verklaard omdat eiser geen beroepsgronden heeft ingediend en hiervoor geen verschoonbare reden heeft aangevoerd.
7. Vervolgens heeft eiser op 3 maart 2022 de onderhavige asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard omdat Duitsland reeds eerder internationale bescherming heeft verleend aan eiser (d.d. 19 oktober 2017). Uit de informatie uit Duitsland en de Eurodac-treffer blijkt volgens verweerder onomstotelijk dat eiser in Duitsland internationale bescherming heeft gekregen en deze nog altijd heeft. De door eiser overgelegde
Aussetzung der Abschiebungonderbouwt niet de gestelde intrekking van de internationale bescherming, aldus verweerder. Nu eiser in Duitsland internationale bescherming geniet levert dit volgens verweerder een sterke(re) band op met Duitsland, zodat van eiser mag worden verwacht dat hij terugkeert naar Duitsland. Volgens verweerder bestaat voorts geen aanleiding om te concluderen dat ten aanzien van Duitsland in algemene zin niet mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De hoge drempel van zwaarwegendheid uit het arrest Ibrahim wordt niet bereikt en eiser heeft geen concrete aanknopingspunten geboden op grond waarvan moet worden aangenomen dat Duitsland zich jegens hem niet houdt aan de verdragsverplichtingen. Mocht eiser wensen om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 8 van het EVRM, dan dient hij hiervoor een separate aanvraag in te dienen, aldus verweerder.
8. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Op hetgeen eiser heeft aangevoerd zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.
Internationale bescherming
9. Eiser heeft in zijn beroepsgronden van 18 november 2022 in de eerste plaats aangevoerd dat indien het resultaat uit het Eurodac-onderzoek onvoldoende recent is dan wel onvoldoende verblijfsrechtelijke informatie over de vreemdeling bevat, verweerder nader onderzoek dient te doen naar de vraag of de vreemdeling nog steeds over een door de desbetreffende lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning dan wel een andere toestemming tot verblijf beschikt. Volgens eiser was verweerder in dit geval gehouden tot nadere invulling van de vergewisplicht.
10. Deze beroepsgrond faalt, gelet op het volgende. Verweerder heeft op 3 maart 2022 Eurodac geraadpleegd en de informatie daarin komt overeen met de informatie in de eerdere asielprocedure van eiser in Nederland, namelijk dat aan eiser op 19 oktober 2017 in Duitsland internationale bescherming is verleend. Vervolgens heeft verweerder aanvullend onderzoek gedaan en de Duitse autoriteiten op 3 juni 2022 verzocht om informatie over de aan eiser toegekende internationale bescherming, vergunningverlening en geldigheid daarvan. De Duitse autoriteiten hebben op 8 juni 2022 gereageerd op dit verzoek van verweerder. Uit de door de Duitse autoriteiten verstrekte informatie blijkt dat eiser in Duitsland aanvankelijk subsidiaire bescherming heeft gekregen en later (via hoger beroep) zelfs de vluchtelingenstatus op 27 april 2017. Deze status is nog steeds geldig en is niet ingetrokken. Weliswaar is er een intrekkingsprocedure gestart (omdat er sterke aanwijzingen waren dat eiser het EU-grondgebied had verlaten naar Irak of Iran), maar hierover is nog geen besluit genomen.
11. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank de conclusie gerechtvaardigd dat eiser (nog steeds) internationale bescherming geniet in Duitsland en dat verweerder hiernaar ook voldoende onderzoek heeft gedaan. Eiser betoogt weliswaar dat hij heeft vernomen dat hij niet langer een asielstatus heeft in Duitsland en dat deze is ingetrokken, maar dit niet nader onderbouwde betoog is onvoldoende om niet langer uit te gaan van voornoemde informatie afkomstig van de Duitse autoriteiten. De verwijzing van eiser naar de doorhaling van zijn
Aussetzung der Abschiebung, kan evenmin leiden tot een ander oordeel. Het doorhalen van dit document lijkt veeleer te maken te hebben met de geldigheidsdatum van de vergunning die is verlopen per 13 mei 2022, zoals blijkt uit zowel dit document als uit de informatie van de Duitse autoriteiten. Uit de doorhaling kan in ieder geval niet worden afgeleid dat de internationale bescherming is ingetrokken en de gedingstukken bieden hiervoor verder ook geen aanknopingspunten. Zolang de aan eiser verleende beschermingsstatus niet is ingetrokken of beëindigd, geniet eiser, ook indien zijn verblijfstitel is verlopen, internationale bescherming. Intrekking of beëindiging van internationale bescherming kan alleen geschieden op grond van in het Unierecht limitatief opgesomde gronden en vereist een besluit dat is gebaseerd op een individuele beoordeling. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen concrete aanwijzingen of aanknopingspunten heeft gegeven dan wel documenten en/of andere bewijsstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat de internationale beschermingsstatus is ingetrokken of beëindigd. Eisers stelling dat sprake is van een intrekking die in beroep zou zijn bevestigd vindt bovendien geen bevestiging in de door de Duitse autoriteiten verstrekte informatie. Daaruit blijkt immers dat nog geen intrekkingsbesluit is genomen. De enkele omstandigheid dat de informatie over de datum van de internationale bescherming in Eurodac verschilt van de informatie in de brief van de Duitse autoriteiten van 8 juni 2022 (19 oktober 2017 versus 27 april 2017) leidt ook niet tot een ander oordeel. Dit verschil heeft immers betrekking op het moment van toekenning van de internationale bescherming aan eiser, niet op de intrekking ervan.
12. Aldus moet worden aangenomen dat de Duitse autoriteiten eiser internationale bescherming hebben verleend en dat deze bescherming niet is ingetrokken, zodat om die reden is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, namelijk dat eiser een zodanige band heeft met Duitsland, dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat bij terugkeer naar een andere EU-lidstaat als bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, zoals hier aan de orde, alleen al sprake is van de in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) vereiste band met dat land als de vreemdeling daar internationale bescherming heeft verkregen [2] . Behoudens zijn betoog dat zijn asielstatus in Duitsland is ingetrokken (welk betoog faalt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen), heeft eiser het standpunt van verweerder dat hij een zodanige band heeft met Duitsland dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan ook niet betwist.

Interstatelijk vertrouwensbeginsel / verdragsverplichtingen

13. De rechtbank stelt vast dat eiser in beroep geen gronden heeft aangevoerd ter betwisting van verweerders standpunt dat ten aanzien van Duitsland kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en dat geen aanknopingspunten bestaan dat Duitsland zich jegens eiser niet heeft gehouden of zal houden aan zijn verdragsrechtelijke en Unierechtelijke verplichtingen. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders standpunt dienaangaande in rechte geen stand kan houden.
Artikel 8 van het EVRM
14. Eiser heeft in beroep tevens aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte heeft overwogen dat eiser ten aanzien van de band met zijn kinderen in Nederland een aparte aanvraag ex artikel 8 van het EVRM moet indienen. Eiser heeft aangegeven dat hij in de zienswijze heeft gewezen op zijn drie minderjarige kinderen die in Nederland wonen en in het bezit zijn van een asielstatus en waarvan er twee verblijven bij een pleeggezin en een bij de moeder van eiser. Als eiser naar Duitsland moet vertrekken wordt het contact met zijn kinderen onmogelijk gemaakt. Volgens eiser was verweerder gehouden om hier in het besluit op in te gaan, waarbij hij heeft verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 4 oktober 2022 [3] en de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2022 [4] . Deze beroepsgrond faalt, gelet op het volgende.
15. Bij de toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 komt geen betekenis toe aan de aanwezigheid van eisers kinderen in Nederland en eisers wens om bij hen in Nederland te verblijven. De rechtbank wijst in dit kader naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak XXXX tegen België van 22 februari 2022 [5] . Hierin heeft het Hof geoordeeld dat lidstaten een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk mogen verklaren zoals bedoeld in artikel 33, tweede lid, onder a, van de Procedurerichtlijn, zelfs als sprake is van een schending van het recht op eerbiediging van het gezinsleven of de rechten van het kind. Deze uitleg is namelijk nodig om eerbiediging te verzekeren van het beginsel van wederzijds vertrouwen waarop het Europees asielstelsel is gebaseerd.
16. De formulering van artikel 30a, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw 2000 laat weliswaar ruimte voor verweerder om geen gebruik te maken van de daarin opgenomen bevoegdheid tot niet-ontvankelijkverklaring, maar uit artikel 3.106a van het Vb 2000 volgt dat de asielaanvraag als uitgangspunt (slechts) niet-ontvankelijk
wordtverklaard indien de voorwaarden daarvoor zijn vervuld. Voorts kan in dit verband nog worden gewezen op de tekst van paragraaf C2/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) waarin de bescherming van de vreemdeling in een andere EU-lidstaat wordt beschouwd als een omstandigheid op grond waarvan de aanvraag niet ontvankelijk
is. Niet is gebleken dat dit uitgangspunt kennelijk onredelijk is. Door eiser zijn ook geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan de toepassing van verweerders bevoegdheid in dit geval als onredelijk of onevenredig moet worden beschouwd. Daarom mocht verweerder toetsing aan artikel 8 van het EVRM in deze asielprocedure achterwege laten en zich op het standpunt stellen dat eiser voor dit verblijfsdoel een separate aanvraag moet indienen. De rechtbank merkt daarbij tevens op dat het onderhavige verzoek om internationale bescherming ook niet lijkt te zijn ingegeven door de behoefte aan internationale bescherming als zodanig, aangezien hieraan reeds is voldaan in Duitsland, maar door eisers wens om in Nederland de eenheid van zijn gezin te verzekeren. Eiser heeft ook met zoveel worden verklaard dat hij graag asiel wil aanvragen omdat zijn kinderen en moeder hier in Nederland zijn (proces verbaal van gehoor van 3 maart 2022), dat de reden van zijn asielaanvraag voornamelijk is vanwege zijn kinderen die hier wonen (aanmeldgehoor van 16 maart 2022) en dat hij juist hier kwam voor zijn kinderen (gehoor van 30 mei 2022). Voor de beoordeling van louter dit verblijfsdoel is een separate aanvraag ex artikel 8 van het EVRM de meest aangewezen procedure (waarbij dan tevens de belangen van de kinderen van eiser kunnen worden betrokken en gewogen), niet de onderhavige asielprocedure waarin is geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de asielaanvraag omdat Duitsland reeds eerder internationale bescherming heeft verleend aan eiser.
16. Ook op grond van de algemene bevoegdheid die artikel 3.6b, van het Vb 2000 biedt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet hoeven toetsen aan artikel 8 van het EVRM, ondanks dat eiser zich in de zienswijze wel heeft beroepen op artikel 8 van het EVRM. Nu de asielaanvraag niet-ontvankelijk is verklaard op grond van artikel 30a van de Vw 2000 was verweerder niet gehouden om op grond van artikel 3.6a van het Vb 2000 te beoordelen of er alsnog aanleiding was ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan eiser te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM. Dit volgt uit artikel 3.6a, tweede lid, van het Vb 2000. Uit de wetsgeschiedenis [6] blijkt dat de ratio van deze bepaling is dat het doortoetsen niet aangewezen is wanneer de inhoud van de aanvraag niet of in beperkte mate een rol speelt bij de afwijzing van de aanvraag / dat de ambtshalve toets in het kader van deze bepaling enkel plaatsvindt als de aanvraag voor verlening van een verblijfsvergunning asiel op inhoudelijke gronden is afgewezen. Gelet op de bewuste keuze die de wetgever hier heeft gemaakt, heeft verweerder ook niet op grond van de algemene bevoegdheid die artikel 3.6b van het Vb 2000 biedt hoeven toetsen aan artikel 8 van het EVRM. Het ligt immers niet in de rede dat de wetgever er met artikel 3.6a, tweede lid, van het Vb 2000 enerzijds bewust voor heeft gekozen om een inhoudelijke toetsing aan artikel 8 van het EVRM achterwege te laten bij afwijzing van een aanvraag op niet-inhoudelijke gronden om vervolgens via de weg van artikel 3.6b van het Vb 2000 die artikel 8 EVRM-toetsing in een dergelijk geval toch mogelijk te maken.
De uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2022 waarnaar eiser ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verwezen (zie rechtsoverweging 14) is in zoverre niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak. In de zaak die heeft geleid tot deze Afdelingsuitspraak was immers geen sprake van de afwijzing van een asielaanvraag op niet-inhoudelijke gronden waarbij doortoetsen blijkens de wetsgeschiedenis niet is aangewezen, maar van een afwijzing van een aanvraag voor een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000 waarbij verweerder moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van de algemene bevoegdheid ex artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 als een impliciet of expliciet beroep wordt gedaan op artikel 8 van het EVRM. Gelet hierop volgt de rechtbank ook niet de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 4 oktober 2022 waarnaar eiser heeft verwezen (zie ook rechtsoverweging 14).
18. De rechtbank wijst tot slot nog op de jurisprudentie van de Afdeling [7] waaruit volgt dat in een procedure gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een asielaanvraag, niet aan de orde is of een vreemdeling op grond van zijn gezinsleven aanspraak maakt op een verblijfsrecht. Pas bij de inhoudelijke behandeling van een asielaanvraag verricht verweerder ambtshalve een toets aan artikel 8 van het EVRM. Verder kan een dergelijke toets ook aan de orde zijn bij een reguliere verblijfsaanvraag.
Artikel 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)
19. Eiser heeft in beroep voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan de “schrijnendheidsbepaling” van artikel 3.6ba van het Vb 2000. Volgens eiser was verweerder daartoe wel gehouden, gelet op de specifieke problematiek van de kinderen van eiser die zich in Nederland bevinden en waarvan er twee verblijven bij een pleeggezin en een bij de moeder van eiser.
20. Ook deze beroepsgrond faalt. Hetgeen eiser in de bestuurlijke fase heeft aangevoerd over zijn drie minderjarige kinderen in Nederland kan niet worden gerelateerd aan artikel 3.6ba van het Vb 2000 en eiser heeft dit ook niet gerelateerd aan dit artikel, maar juist expliciet en uitsluitend aan artikel 8 van het EVRM, waarover verweerder in het bestreden besluit heeft aangegeven dat eiser voor dit verblijfsdoel een separate aanvraag moet indienen. Er bestaat reeds hierom geen grond voor het oordeel dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte geen overweging heeft besteed aan de schrijnendsheidsbepaling van artikel 3.6ba van het Vb 2000.
Verzoeken om aanhouding
21. Eiser heeft ter zitting verwezen naar het Informatiebericht SUA van de IND met als nummer en titel “IB 2022/78 EU statushouders met in Nederland geboren kinderen”. In dit bericht wordt gerefereerd aan een arrest van het Hof van Justitie van de EU van 1 augustus 2022 in de zaak C720/20 [8] en wordt aangegeven dat de gevolgen van deze uitspraak nog moeten worden bezien en dat zaken van EU-statushouders met in Nederland geboren kinderen tot nader bericht worden aangehouden.
22. De rechtbank ziet in voornoemd informatiebericht geen aanleiding om de onderhavige zaak aan te houden. Het arrest heeft betrekking op het verzoek om een prejudiciële beslissing dat tot doel heeft te bepalen welke procedurele regels van toepassing zijn op de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat is ingediend door een minderjarig kind in de lidstaat op het grondgebied waarvan het is geboren en waar het woont met zijn gezinsleden, terwijl deze gezinsleden de vluchtelingenstatus hebben verkregen in een andere lidstaat, die zij hebben gekozen te verlaten en waarnaar zij niet willen terugkeren. Het Hof heeft in het arrest geoordeeld dat een verzoek om internationale bescherming van een minderjarige niet als niet-ontvankelijk kan worden afgewezen op de grond dat zijn of haar ouders al internationale bescherming hebben gekregen in een andere lidstaat. Een dergelijke situatie doet zich in het geval van eiser echter niet voor.
23. Eiser heeft voorts nog gewezen op de prejudiciële vragen die deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, op 23 juli 2021 heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de EU [9] . Eiser heeft verzocht de beantwoording van deze vragen te betrekken bij de beoordeling van het onderhavig beroep. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om de zaak van eiser aan te houden in afwachting van de beantwoording van deze vragen door het Hof, gelet op het volgende.
24. Volgens eiser is voor zijn zaak in het bijzonder de prejudiciële vraag van belang die betrekking heeft op het onderscheid dat Nederland maakt tussen eerste en opvolgende asielverzoeken om internationale bescherming, in die zin dat reguliere motieven buiten beschouwing worden gelaten bij opvolgende verzoeken. In de zaak van eiser zijn reguliere motieven echter niet buiten beschouwing gelaten op de grond dat het gaat om een opvolgend verzoek om internationale bescherming, maar omdat de aanvraag niet-ontvankelijk is verklaard op de grond dat Duitsland reeds eerder internationale bescherming heeft verleend aan eiser. De beantwoording van deze prejudiciële vraag is daarom niet relevant voor de onderhavige zaak.
25. Eiser meent dat ook twee andere prejudiciële vragen uit voornoemde verwijzingsuitspraak van belang zijn voor zijn zaak, namelijk die vragen die betrekking hebben op het vaststellen van het belang van het kind en de wijze waarop het belang van het kind moet worden betrokken en gewogen in asielzaken waarin dat moet worden beoordeeld. Nu hiervoor reeds is overwogen dat verweerder toetsing aan artikel 8 van het EVRM in deze asielprocedure achterwege mocht laten en dat voor de beoordeling van dit verblijfsdoel een separate aanvraag ex artikel 8 van het EVRM de meest aangewezen procedure is, waarbij dan tevens de belangen van de kinderen van eiser kunnen worden betrokken en gewogen, is de beantwoording van deze prejudiciële vragen evenmin relevant voor de onderhavige zaak.
Conclusie
26. Het beroep tegen het alsnog genomen besluit is ongegrond.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen, vastgesteld op
  • verklaart het beroep tegen het alsnog genomen besluit ongegrond.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 13 februari 2023
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.NL20.2845
3.NL22.5972 (gedingstuk 113)
5.ECLI:EU:C:2022:103
6.Zie Staatsblad 2015, 294 en Staatsblad 2013, 580
8.ECLI:EU:C:2022:603