ECLI:NL:RVS:2019:442

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
201804057/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • E. Steendijk
  • J.Th. Drop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvragen door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, die op 3 mei 2018 de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaarde. De staatssecretaris had deze aanvragen op 14 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdelingen internationale bescherming hadden gekregen van de Roemeense autoriteiten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd dat de vreemdelingen een zodanige band met Roemenië hadden dat het voor hen redelijk was om daarheen terug te keren. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt onvoldoende had gemotiveerd. De Raad stelde vast dat de vreemdelingen, als erkende vluchtelingen in de EU, een band met Roemenië hadden die het redelijk maakte om daarheen terug te keren. De staatssecretaris had bovendien terecht opgemerkt dat de vreemdelingen niet aannemelijk hadden gemaakt dat hun situatie in Roemenië zo slecht was dat dit in strijd zou zijn met artikel 3 van het EVRM. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van de staatssecretaris ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van vreemdelingen om hun rechten in het land waar zij bescherming hebben gekregen, te effectueren. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201804057/1/V3.
Datum uitspraak: 12 februari 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 3 mei 2018 in zaken nrs. NL18.5246 en NL18.5248 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 14 maart 2018 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 3 mei 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. W. de Vilder, advocaat te Beek, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Op 1 maart 2017 hebben de Roemeense autoriteiten aan de vreemdelingen internationale bescherming verleend.
De staatssecretaris heeft de asielaanvragen van de vreemdelingen krachtens artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 in samenhang met artikel 3.106a, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) niet-ontvankelijk verklaard, omdat de vreemdelingen door de Roemeense autoriteiten in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning en daardoor als statushouders een zodanige band hebben met Roemenië dat het voor hen redelijk zou zijn daarheen te gaan.
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000, nu hij de algemene informatie over de positie van statushouders alsmede de individueel aangedragen omstandigheden van de vreemdelingen over hun positie in dat land bij zijn beoordeling of zij een zodanige band met Roemenië hebben dat het voor hen redelijk zou zijn daarheen te gaan, niet heeft betrokken.
3.    De eerste grief is gericht tegen de onder 2. weergegeven overweging. De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de beoordeling of sprake is van een band met Roemenië de door de vreemdelingen aangevoerde feiten en omstandigheden had moeten betrekken. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2621 en de uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253) is alleen al omdat een vreemdeling in een lidstaat van de Europese Unie erkend vluchteling is dan wel een subsidiaire beschermingsstatus heeft, voldaan aan het bepaalde in artikel 3.106a, tweede lid, van het Vb 2000. Nu de Roemeense autoriteiten aan de vreemdelingen internationale bescherming hebben verleend, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de band van de vreemdelingen met Roemenië zodanig is dat het voor hen redelijk zou zijn naar dat land terug te gaan ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
De eerste grief slaagt.
4.    De rechtbank volgt de staatssecretaris in zijn standpunt dat uit de door de vreemdelingen overgelegde stukken niet blijkt dat de situatie in Roemenië voor statushouders in het algemeen zo slecht is dat sprake is van een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. Tegen dit oordeel zijn de staatssecretaris en de vreemdelingen in hoger beroep niet opgekomen.
5.    De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris de omstandigheden dat de vreemdelingen na een jaar opvang en financiële tegemoetkoming te hebben gekregen, hierop geen recht meer hadden, onvoldoende kenbaar bij zijn beoordeling heeft betrokken en dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat deze omstandigheden niet maken dat van de vreemdelingen verlangd kan worden terug te keren naar Roemenië. Gelet hierop en omdat het hier gaat om een gezin met jonge kinderen, is de rechtbank van oordeel dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen, zonder aanvullende garanties, bij terugkeer naar Roemenië geen risico lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
5.1.    De tweede grief is gericht tegen de onder 5. weergegeven overweging. De staatssecretaris heeft zich in zijn besluiten van 14 maart 2018 terecht op het standpunt gesteld dat uit het relaas van de vreemdelingen niet blijkt dat zij in Roemenië verstoken zijn van de benodigde voorzieningen. Volgens hun eigen verklaringen hebben zij, nadat de Roemeense autoriteiten hen in het bezit hadden gesteld van verblijfsvergunningen, nog tot hun vertrek opvang genoten. Dat de vreemdelingen na een jaar hierop mogelijk geen recht meer hadden, maakt niet dat hun situatie in Roemenië zo slecht is dat sprake is van een met artikel 3 van het EVRM strijdige situatie. Dit te meer nu uit het 'Country Report: Romania, februari 2018' van Asylum Information Database, zoals de staatssecretaris in hoger beroep terecht betoogt, blijkt dat er projecten zijn waar statushouders worden geholpen bij het vinden van huisvesting. Daarnaast hebben de vreemdelingen verklaard dat zij medische hulp konden verkrijgen en toegang hadden tot de arbeidsmarkt. Ook voert de staatssecretaris terecht aan dat de vreemdelingen weliswaar hebben gesteld geen werk te kunnen vinden, maar van pogingen werk te verkrijgen is niet gebleken.
5.2.    De staatssecretaris erkent dat het door regionale verschillen in economische ontwikkelingen tussen regio's niet overal even gemakkelijk zal zijn werk te vinden, maar voert daarbij terecht aan dat van de vreemdelingen mag worden verwacht dat zij in Roemenië zelf de rechten die voortvloeien uit hun status effectueren bijvoorbeeld door elders in Roemenië werk te zoeken. Gesteld noch gebleken is dat de vreemdelingen zich in dat verband ook tot de (hogere) autoriteiten in Roemenië hebben gewend, zodat niet kan worden geconcludeerd dat de Roemeense autoriteiten de vreemdelingen niet willen of kunnen helpen. De staatssecretaris heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij bij terugkeer naar Roemenië in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM terecht zullen komen. Het vragen van aanvullende garanties aan de Roemeense autoriteiten is dan ook niet aan de orde.
6.    De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdelingen bij terugkeer naar Roemenië geen risico lopen om in een situatie in strijd met artikel 3 van het EVRM terecht te zullen komen.
De tweede grief slaagt.
7.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 14 maart 2018 alsnog ongegrond verklaren.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 3 mei 2018 in zaken nrs. NL18.5246 en NL18.5248;
III.    verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Meurs-Heuvel
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2019
47-872.