In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen eiseres, een B.V., en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op basis van aangiften voor verschillende voertuigen. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat er teveel Bpm was voldaan. Eiseres stelde dat de CO2-uitstoot van de voertuigen te hoog was, maar de rechtbank vond dat de stellingen van eiseres niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank verwees naar eerdere arresten van de Hoge Raad, waarin werd benadrukt dat de belastingplichtige feiten moet stellen en aannemelijk maken om recht te hebben op vermindering van de verschuldigde belasting. Eiseres had ook aangevoerd dat de Bpm in strijd met het Unierecht was geheven, maar ook deze stelling werd door de rechtbank verworpen.
De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en veroordeelde de verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500, evenals de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.255,50. Daarnaast werd verweerder opgedragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 360 te vergoeden. De rechtbank overwoog dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente zou beginnen vier weken na de datum van de uitspraak. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.