ECLI:NL:RBDHA:2023:2597

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
21_6415ev
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing van belastingaangifte Bpm en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 maart 2023 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie tussen eiseres, een B.V., en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) op basis van aangiften voor verschillende voertuigen. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat er teveel Bpm was voldaan. Eiseres stelde dat de CO2-uitstoot van de voertuigen te hoog was, maar de rechtbank vond dat de stellingen van eiseres niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank verwees naar eerdere arresten van de Hoge Raad, waarin werd benadrukt dat de belastingplichtige feiten moet stellen en aannemelijk maken om recht te hebben op vermindering van de verschuldigde belasting. Eiseres had ook aangevoerd dat de Bpm in strijd met het Unierecht was geheven, maar ook deze stelling werd door de rechtbank verworpen.

De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en veroordeelde de verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500, evenals de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.255,50. Daarnaast werd verweerder opgedragen het door eiseres betaalde griffierecht van € 360 te vergoeden. De rechtbank overwoog dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente zou beginnen vier weken na de datum van de uitspraak. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 21/6415, SGR 21/6416, SGR 21/6418, SGR 21/6420, SGR 21/6421, SGR 21/6423, SGR 21/6425, SGR 21/6427, SGR 21/6428, SGR 21/6430
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2023 in de zaken tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder (met toepassing van artikel 25, vierde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) van 9 september 2021 op de bezwaren van eiseres tegen voldoening op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) ter zake van de 10 hierna onder 1. te noemen auto’s.
Het beroep tegen de uitspraken op bezwaar is bij uitspraak van 9 december 2021 niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres is daartegen in verzet gekomen. Bij uitspraak van 18 augustus 2022 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard en is de uitspraak van 9 december 2021 vervallen.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft via een videoverbinding plaatsgevonden op 15 februari 2023.
Namens eiseres hebben daaraan deelgenomen de gemachtigde en [naam 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam 2] en [naam 3].

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.255,50;
  • draagt verweerder op het door eiseres betaalde griffierecht van € 360 aan eiseres te vergoeden;
  • bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.

Overwegingen

1. Eiseres heeft ter zake van de inschrijving in het kentekenregister van de volgende auto’s op aangiften Bpm voldaan:
zaaknummer rechtbank
Auto
Datum eerste toelating
Datum voldoening
Datum kenteken
SGR 21/6415
Audi A6
7 jul 2016
7 aug 2020
15 aug 2020
SGR 21/6416
Mercedes-Benz S-klasse
30 okt 2014
7 aug 2020
27 aug 2020
SGR 21/6418
Audi A6
15 apr 2019
12 aug 2020
25 aug 2020
SGR 21/6420
Mercedes-Benz G-klasse
8 okt 2018
13 aug 2020
21 aug 2020
SGR 21/6421
Audi A7
10 mei 2017
13 aug 2020
27 aug 2020
SGR 21/6423
Volvo XC90
28 mrt 2019
25 aug 2020
2 sep 2020
SGR 21/6425
Mercedes-Benz G-klasse
22 jul 2019
1 sep 2020
4 sep 2020
SGR 21/6427
BMW 5-serie
6 jul 2017
28 sep 2020
3 okt 2020
SGR 21/6428
Mercedes-Benz G-klasse
14 nov 2019
30 sep 2020
1 okt 2020
SGR 21/6430
Mercedes-Benz GLC-klasse
12 apr 2018
12 okt 2020
20 okt 2020
In de aangiften is de handelsinkoopwaarde bepaald aan de hand van de X-ray koerslijst voor niet ex-rental voertuigen.
2. In geschil is of de bezwaren terecht zijn afgewezen.
3. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 [1] , 17 januari 2020 [2] en 15 juli 2022 [3] , volgt dat op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
4. Eiseres stelt dat zij in haar aangiften ter zake van de auto’s met een datum eerste toelating gelegen tussen 1 september 2017 en 1 juli 2020 te hoge CO2-uitstootwaardes heeft aangegeven. Eiseres stelt dat uit TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de onderzoeken) volgt dat de uitstoot volgens de WLTP meetmethode structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de NEDC-methode en dat zij daarom teveel Bpm heeft voldaan. Met de enkele verwijzing naar de onderzoeken heeft eiseres dat echter niet aannemelijk gemaakt. De conclusies van dergelijke algemene en brede onderzoeken kunnen niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde auto’s. Eiseres heeft geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling dat zij is uitgegaan van een te hoge CO2-uitstoot zou kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lagere CO2-uitstoot dan in de aangiften is vermeld.
5. Eiseres stelt verder dat de Bpm in strijd met het Unierecht is geheven omdat, anders dan bij binnenlandse motorvoertuigen, aangifte en betaling van de belasting eerder plaats moet vinden dan het tijdstip waarop het belastbare feit (de registratie in het kentekenregister) plaatsvindt. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 23 september 2022 [4] treft die stelling geen doel.
6. Ook het feit dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting is bepaald aan de hand van de X-ray koerslijst voor een niet ex-rental voertuig, kan niet leiden tot een gegrond beroep. Het zijn van een ex-rental is een concreet aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich ten opzichte van ex-rental auto’s dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in het arrest van het HvJ EU van 19 december 2013. [5] Eiseres heeft niet gesteld en ook anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto’s ex-rentals zijn. Er is dan ook geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een verhuurverleden. [6]
7. Eiseres stelt dat recht bestaat op leeftijdskorting in verband met de tijd die is verstreken tussen datum ontvangst aangifte en datum tenaamstelling. Verweerder heeft hierover verklaard dat de Bpm automatisch wordt herrekend door bij de behandeling van de aangifte uit te gaan van een registratiedatum die is gelegen vijf werkdagen dan wel zeven kalenderdagen na ontvangst van de aangifte. Verweerder heeft gemotiveerd en met berekeningen onderbouwd dat voor een extra leeftijdskorting geen aanleiding bestaat. Gesteld noch gebleken is dat deze berekeningen onjuist zouden zijn.
8. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is niet teveel Bpm op aangiften voldaan en zijn de beroepen ongegrond verklaard.
9. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (isv). De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de isv en de proceskostenvergoeding aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden. [7] De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat sprake is van één uitspraak op bezwaar en dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 15 februari 2023. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Het gaat om procedures inzake voldoening van Bpm op aangiften, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Dat de beroepsgronden in de zaken niet identiek zijn, doet niet af aan het samenhangende karakter van de zaken.
10. Het eerste bezwaarschrift is op 21 september 2020 door verweerder ontvangen en verweerder heeft de uitspraak op bezwaar gedaan op 9 september 2021. De uitspraak van de rechtbank is op 1 maart 2023 gedaan, zodat de bezwaar- en beroepsfase ruim twee jaar en twee maanden heeft geduurd. Dit betekent dat eiseres recht heeft op een vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500. Aangezien de termijnoverschrijding geheel moet worden toegerekend aan de bezwaarfase, dient verweerder deze schade te vergoeden.
11. Nu aan eiseres een vergoeding van immateriële schade wordt toegekend, ziet de rechtbank aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.255,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837, wegingsfactor 0,5 en factor 1,5 wegens samenhang). De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor van 0,5 omdat de kostenvergoeding uitsluitend wordt toegekend vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een integrale proceskostenvergoeding. Het standpunt van eiseres dat aan artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie een hogere vergoeding kan worden ontleend, vindt geen steun in het recht. Het HvJ EU heeft nergens gezegd dat in een geschil dat wordt beheerst door het Unierecht, altijd en overal de volledige proceskosten moeten worden vergoed. Eiseres heeft ook niet gesteld dat door de proceskosten het haar onmogelijk of uiterst moeilijk is gemaakt om een beroep te doen op het Unierecht.
12. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank tevens aanleiding het betaalde griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. De stelling van eiseres dat de hoogte van het griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft daarom geen behandeling. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente. [8] De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht). Dat kan digitaal via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan ook per brief gericht aan het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302, 2500 EH Den Haag.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn.
Verder moet het hogerberoepschrift ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

5.ECLI:EU:C:2013:857
7.vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.2
8.vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623