ECLI:NL:RBDHA:2023:2402

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2023
Publicatiedatum
2 maart 2023
Zaaknummer
NL22.12215
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Boonstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing inreisverbod van Albanese vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 februari 2023 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende een verzoek tot opheffing van een inreisverbod. Eiser, een Albanese vreemdeling, had eerder een inreisverbod van twee jaar opgelegd gekregen, dat in 2019 was ingegaan. Eiser verzocht in maart 2022 om opheffing van dit inreisverbod, maar zijn verzoek werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van eiser op 13 januari 2023 behandeld, waarbij eiser zich liet vertegenwoordigen door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod voldeed. Eiser had niet de benodigde bewijsstukken overgelegd die aantonen dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland en de EU een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland had verbleven en dat hij in die periode geen misdrijven had gepleegd.

De rechtbank concludeerde dat het inreisverbod niet was vervallen door tijdsverloop, omdat eiser niet had bewezen dat hij daadwerkelijk in Albanië verbleef en niet onderworpen was aan strafvervolging. De rechtbank volgde ook de argumenten van verweerder dat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het inreisverbod op te heffen. Eiser's beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens verworpen, omdat de rechtbank oordeelde dat de door eiser aangehaalde vergelijkbare zaken niet op zijn situatie van toepassing waren. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd de afwijzing van het verzoek tot opheffing van het inreisverbod bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.12215

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: S.C. van Paridon),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H. Belevska).

Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verzoek om opheffing van het jegens hem genomen inreisverbod afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft een aanvullend beroepschrift en stukken ingediend op 1 september 2022.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend op 28 december 2022.
Eiser heeft een tweede aanvullend beroepschrift ingediend op 2 januari 2023.
De rechtbank heeft het beroep op 13 januari 2023 op zitting behandeld
.Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door een kantoorgenoot van zijn gemachtigde, mr. N. Roos
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Albanese nationaliteit.
Oplegging inreisverbod
2. Bij besluit van 5 september 2019 is aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. De rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 7 februari 2020 (AWB 19/7464) ongegrond verklaard. Het besluit van 5 september 2019 staat daarmee in rechte vast.
Verzoek en herstelverzuimbrief
3. Op 4 maart 2022 heeft eiser verzocht om opheffing dan wel intrekking van het inreisverbod. Bij herstelverzuimbrief van 9 mei 2022 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het verzoek niet compleet is en verzocht om de aanvraag binnen twee weken aan te vullen met de volgende gegevens en bescheiden:
  • een eigen schriftelijke verklaring dat eiser voldoet aan de (in artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) bedoelde) voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod;
  • een kopie van alle pagina’s van de documenten voor grensoverschrijding die eiser sinds zijn inreisverbod heeft gehad (paspoort);
  • een overzicht van de plaatsen waar eiser sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken.
De gemachtigde van eiser heeft op 30 mei 2022 gereageerd op deze brief maar geen van de gevraagde stukken overgelegd.
Het bestreden besluit
4. Het bestreden besluit houdt het volgende in. Het inreisverbod wordt niet opgeheven. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod omdat hij niet de gegevens als bedoeld in artikel 6.5b, derde lid, aanhef en onder a tot en met c van het Vb heeft overgelegd. Hij heeft niet aangetoond dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland en de Europese Unie (EU) na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland en de EU heeft verbleven, en in die periode geen misdrijven heeft gepleegd en niet aan strafvervolging onderworpen is geweest. Nu eiser zijn inbewaringstelling is opgeheven omdat zijn beroepszaak NL19.21031 gegrond is verklaard, is er geen sprake geweest van een gecontroleerde uitreis. Eisers vermeende uitreis is onbekend gebleven. De duur van het inreisverbod is dus niet reeds van rechtswege verstreken. Eisers verwijzing naar volgens hem vergelijkbare zaken en zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel kan daarom niet slagen omdat in die zaken wel sprake was van een gecontroleerde uitreis. Volgens verweerder is verder niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden die aanleiding geven om het inreisverbod op te heffen. Daarbij is het inreisverbod van eiser een licht inreisverbod voor de duur van twee jaren die niet is gebaseerd op openbare orde-aspecten.
Juridisch kader
5. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Bewijsstukken
6. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Allereerst voert eiser aan dat het inreisverbod reeds door tijdsverloop is verlopen. Eiser stelt dat het beleid van verweerder over de opheffing van een inreisverbod door de jurisprudentie achterhaald is. Het is niet van belang dat de vreemdeling al dan niet de gevraagde bewijsstukken heeft overgelegd. Eiser verwijst daarbij naar de uitspraken van de Afdeling van Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:665 en van 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:994. Eiser heeft bij het aanvullend beroepschrift stukken overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat hij sinds 2019 in Albanië woont en niet onderworpen is geweest aan strafvervolging.
6.1.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat het inreisverbod door louter tijdsverloop van rechtswege is komen te vervallen. Volgens het beleid van verweerder in paragraaf A4/2.5.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) vervalt het inreisverbod weliswaar van rechtswege na afloop van de duur die aan het inreisverbod is verbonden, maar eiser moet dan wel bewijzen dat hij niet alleen is vertrokken, maar ook de volledige duur van het inreisverbod buiten de EU heeft verbleven (zie de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:622). In die bewijsopdracht is eiser niet geslaagd, ondanks dat verweerder hem bij brief van 9 mei 2022 in de gelegenheid heeft gesteld dit verzuim te herstellen. De stukken die eiser bij het aanvullende beroepschrift heeft overgelegd maken dit oordeel niet anders nu de rechtbank het bestreden besluit ex tunc dient te toetsen. De verklaring van inschrijving in Albanië sinds 2019 geeft enkel een administratieve registratie weer. Bovendien valt niet uit te sluiten dat eiser al voor het opleggen van het inreisverbod (dus begin 2019) stond ingeschreven in Albanië. Hieruit blijkt onvoldoende dat eiser is uitgereisd en daadwerkelijk in Albanië heeft verbleven. Eiser had ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in Albanië heeft verbleven stukken kunnen overleggen zoals huurovereenkomsten, arbeidsovereenkomsten of bankafschriften. Daarbij heeft eiser ook niet de overige door verweerder opgevraagde stukken overgelegd. De overgelegde Albanese antecedentenverklaring doet hier niet aan af. Dit alles in samenhang bezien heeft verweerder de twee stukken terecht onvoldoende geacht voor het opheffen van het inreisverbod.
De vraag naar het hiervoor bedoelde bewijs vindt zijn wettelijke grondslag in artikel 6.5b, tweede en derde lid, van het Vb. Het beleid in paragraaf A4/2.5.2 van de Vc, dat verweerder toepast bij de beoordeling van een aanvraag als deze, verwijst naar die bepaling. Voor het oordeel dat dit beleid kennelijk onredelijk of inmiddels achterhaald is, bestaat geen grond.
In de in dit verband door eiser aangehaalde Afdelingsuitspraken van 7 maart 2022 en 6 april 2022 is iets dergelijks niet geoordeeld.
7. Verder stelt eiser dat het inreisverbod is gebaseerd op openbare orde-aspecten nu onder meer aan het inreisverbod ten grondslag is gelegd dat eiser in Nederland getracht zou hebben op illegale wijze uit te reizen naar Engeland, ook zou eiser zich niet bij aankomst hebben gemeld bij de Nederlandse autoriteiten. Nu sprake is van het openbare orde criterium, dient te worden geconcludeerd dat de Terugkeerrichtlijn van toepassing is. Eiser verwijst hierbij naar het arrest Hof van Justitie (Hof) van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:541 en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 februari 2019, ECLI:NL:2019:10982.
7.1.
De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn betoog dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 27 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2152) volgt dat het Unierechtelijke openbare-ordebegrip ook van toepassing moet worden geacht op de uitvaardiging van een inreisverbod, indien verweerder daarbij artikel 6.5a, derde, vierde, vijfde of zesde lid, van het Vb, dan wel artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) of een combinatie van die bepalingen toepast. Dit omdat verweerder met de uitvaardiging van een inreisverbod het Unierecht toepast en alle in deze bepalingen vermelde gronden verband houden met de openbare orde en verweerder dus bij de toepassing daarvan betrekt dat desbetreffende vreemdeling een gevaar hiervoor vormt. Het inreisverbod voor de duur van twee jaar (licht inreisverbod) vindt zijn grondslag in artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb. Artikel 6.5a, derde, vierde, vijfde of zesde lid, van het Vb is daarop niet van toepassing en aan dit inreisverbod zijn ook niet de rechtsgevolgen van artikel 66a, zevende lid, van de Vw verbonden. Verweerder heeft daarom bij het opleggen van het inreisverbod niet hoeven beoordelen of het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de van de samenleving aantast zoals bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. Dit volgt overigens ook uit artikel 6.5b, vierde lid, van het Vb. Voor het bovenstaande oordeel vindt de rechtbank steun in de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725.
7.2.
De verwijzing door eiser naar de hiervoor vermelde uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020 en de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 februari 2019 leiden niet tot een ander oordeel. In die zaken ging het namelijk telkens om verzoeken tot opheffing van een ongewenstverklaring en de vraag of de ongewenstverklaring was aan te merken als een inreisverbod voor onbepaalde tijd. In deze zaak gaat het alleen om een verzoek tot opheffing van een inreisverbod voor bepaalde tijd (twee jaren), wat een andere situatie is dan die waarop de hiervoor vermelde uitspraken zien. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan eisers beroepsgrond dat hij geen actuele en reële bedreiging van de openbare orde vormt en om die reden het inreisverbod moest worden opgeheven.
8. Eiser voert met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aan dat verweerder in meerdere zaken, waarin de vreemdeling Nederland en de EU had verlaten en er inmiddels meer dan twee jaren waren verstreken, heeft aangenomen dat het inreisverbod van rechtswege was vervallen. Hij overlegt ter onderbouwing hiervan brieven van verweerder in zaken van (in totaal) 25 vreemdelingen.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Verweerder heeft dit beroep ter zitting gemotiveerd betwist door ten aanzien van de door eiser overgelegde beschikkingen te verklaren waarom het inreisverbod in dat specifieke geval werd opgeheven. In een groot aantal van de zaken was de vertrekdatum van de desbetreffende vreemdeling bekend, veelal vanwege uitzetting. In de overige gevallen heeft verweerder uitgelegd waarom de situatie niet vergelijkbaar is met eisers situatie. Eiser heeft desgevraagd deze motivering van verweerder niet betwist en verder heeft hij zijn standpunt niet nader onderbouwd. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van vergelijkbare zaken.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Tchang, griffier.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Artikel 62
[…]
2. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid,;
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
[…]
7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid;
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vc)
Artikel 6.5a
1. De duur van het inreisverbod bedraagt ten hoogste twee jaren.
[…]
3. In afwijking van het eerste en tweede lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste drie jaren, indien het betreft een vreemdeling die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van minder dan zes maanden.
4. In afwijking van het eerste tot en met derde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste vijf jaren, indien het betreft een vreemdeling die:
a. is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes maanden of langer; b. gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren dan wel opzettelijk reis- of identiteitspapieren heeft overgelegd die niet op hem betrekking hebben;
c. reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit, of
d. zich op het grondgebied van Nederland heeft begeven terwijl een inreisverbod van kracht was.
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
c. de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
d. de oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
6. In afwijking van het eerste tot en met vijfde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twintig jaren, indien de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid of indien naar zijn oordeel zwaarwegende belangen nopen tot een duur van meer dan tien jaren.
Artikel 6.5b
[..]
2. In andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid, kan Onze Minister op aanvraag het inreisverbod opheffen, indien de vreemdeling aantoont dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na het inreisverbod een ononderbroken periode van ten minste de helft van de duur van het inreisverbod buiten Nederland heeft verbleven en hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is.
3. De gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling bij de aanvraag, bedoeld in het tweede lid, verstrekt, zijn in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring dat hij voldoet aan de in het tweede lid bedoelde voorwaarden voor opheffing van het inreisverbod;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken;
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de daartoe bevoegde autoriteiten van de staat of staten waar de vreemdeling sinds zijn inreisverbod heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
4. Het derde lid, onderdeel d, is niet van toepassing op de vreemdeling ten aanzien wie van de duur van het inreisverbod is bepaald met toepassing van artikel 6.5a, eerste of tweede lid.
Vreemdelingencirculaire 2000(Vc)
Volgens paragraaf A4/2.5.2 van de Vc, voor zover hier van belang, heft de IND het inreisverbod niet op als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Verder is in deze paragraaf van de Vc vermeld dat de paragrafen A4/3.5 en A4/3.6 van overeenkomstige toepassing zijn bij de beoordeling van de aanvraag tot opheffing van het inreisverbod.
Volgens paragraaf A4/2.5.6. van de Vc, voor zover hier van belang, vervalt het inreisverbod van rechtswege na afloop van de duur die aan het inreisverbod is verbonden.
Volgens paragraaf A4/3.5.1 van de Vc kunnen zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur [van het inreisverbod] is verstreken. De IND laat het algemeen belang van de Nederlandse Staat uitsluitend wijken voor het belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden in het geval van de vreemdeling die bij de totstandkoming van de algemene regel over opheffing [van het inreisverbod] niet zijn betrokken.
In paragraaf A4/3.6 van de Vc is, voor zover hier van belang, vermeld dat de IND uitsluitend in de volgende situaties aanneemt dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing [van het inreisverbod]:
a. strijd met artikel 8 EVRM;
b. strijd met artikel 3 EVRM is duurzaam en het handhaven [van het inreisverbod] is disproportioneel;
c. artikel 3.105b of artikel 3.105e van het Vb is van toepassing.
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: