In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil over het verblijfsrecht van een Iraanse eiser en zijn minderjarige dochter, die de Roemeense nationaliteit heeft. Eiser heeft in Nederland asiel aangevraagd, maar zijn eerdere aanvragen zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn dochter rechtmatig verblijf hebben als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 21 van het VWEU, maar dat zij niet voldoen aan de voorwaarden voor dit verblijfsrecht vanwege onvoldoende inkomen.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder had moeten toetsen of hij en zijn dochter in aanmerking komen voor een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen, wat leidt tot een motiveringsgebrek. Desondanks heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, omdat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser en zijn dochter hun rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan behouden.
De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden, en heeft verweerder veroordeeld tot schadevergoeding van € 1.000,- voor de overschrijding van deze termijn. Daarnaast moet verweerder het betaalde griffierecht en de proceskosten vergoeden, die in totaal € 2.092,50 bedragen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.