ECLI:NL:RBDHA:2023:2339

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
NL22.7877
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfsrecht op grond van artikel 21 VWEU en motiveringsgebrek bij ambtshalve verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 januari 2023 uitspraak gedaan in een geschil over het verblijfsrecht van een Iraanse eiser en zijn minderjarige dochter, die de Roemeense nationaliteit heeft. Eiser heeft in Nederland asiel aangevraagd, maar zijn eerdere aanvragen zijn afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser en zijn dochter rechtmatig verblijf hebben als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 21 van het VWEU, maar dat zij niet voldoen aan de voorwaarden voor dit verblijfsrecht vanwege onvoldoende inkomen.

Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder had moeten toetsen of hij en zijn dochter in aanmerking komen voor een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen, wat leidt tot een motiveringsgebrek. Desondanks heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, omdat verweerder voldoende heeft gemotiveerd dat eiser en zijn dochter hun rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan behouden.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden, en heeft verweerder veroordeeld tot schadevergoeding van € 1.000,- voor de overschrijding van deze termijn. Daarnaast moet verweerder het betaalde griffierecht en de proceskosten vergoeden, die in totaal € 2.092,50 bedragen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummer: AWB NL22.7877

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [V-nummer 1] , eiser mede namens zijn minderjarige kind:
[minderjarige] ,V-nummer: [V-nummer 2] (gemachtigde: mr. G.E.M. Later),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. A. Maas).

Inleiding

1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1967. Eiser heeft in 2007 met zijn Roemeense ex-partner een dochter gekregen. De dochter heeft de Roemeense nationaliteit. Eiser heeft vanaf 18 september 2009 meerdere asielaanvragen in Nederland ingediend. Deze zijn afgewezen.
2. Op 18 november 2009 heeft de ex-partner de dochter bij eiser in Nederland achtergelaten. Sindsdien hebben eiser en zijn dochter onafgebroken in Nederland verbleven.
3. In het besluit van 5 februari 2018 heeft verweerder vastgesteld dat eiser rechtmatig verblijf heeft als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Verweerder heeft aan eiser een verblijfsdocument als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Veemdelingenwet 2000 (Vw) verstrekt.
4. Op 18 april 2019 heeft verweerder een melding van de gemeente ontvangen dat eiser een bijstandsuitkering heeft aangevraagd. In het besluit van 22 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder vervolgens vastgesteld dat eiser en zijn dochter geen rechtmatig verblijf meer hebben als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 21 VWEU.
5. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. In het besluit van 20 januari 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Op 1 december 2021 heeft verweerder het besluit van 20 januari 2021 ingetrokken.
6. In het besluit van 5 april 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van eiser. Verweerder heeft het bezwaar gegrond verklaard. Verweerder stelt in het bestreden besluit vast dat eiser en zijn dochter rechtmatig verblijf hebben als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 21 VWEU.
7. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
8. De rechtbank heeft het beroep op 6 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, zijn dochter, de gemachtigde van eiser, H. Ghasem als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Het bestreden besluit
9. Eiser is de verzorgende ouder van een minderjarige Unieburger. Verweerder heeft in het bestreden besluit – kort samengevat – vastgesteld dat eiser en zijn dochter rechtmatig verblijf in Nederland hebben als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 21 van het VWEU. Eiser en zijn dochter voldoen doordat zij over onvoldoende inkomen en middelen van bestaan beschikken niet aan de voorwaarden voor dit verblijfsrecht. Verweerder heeft echter een belangenafweging gemaakt en geconcludeerd dat het belang van eiser en zijn dochter om in Nederland te verblijven zwaarder weegt dan het belang van de Nederlandse staat. Omdat deze belangenafweging in het voordeel van eiser en zijn dochter uitvalt, stelt verweerder vast dat zij in Nederland rechtmatig verblijf hebben als gemeenschapsonderdaan.
Artikel 8 van het EVRM1
10. Eiser voert aan dat verweerder in het bestreden besluit had moeten toetsen of hij en zijn dochter in aanmerking komen voor een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM. Eiser stelt dat uit rechtspraak van onder meer de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)2 volgt dat verweerder ook in zaken die over een Unierechtelijke verblijfsaanspraak gaan moet toetsen aan artikel 8 van het EVRM. Eiser stelt dat een verblijfsrecht op grond van artikel 8 van het EVRM vanwege de mogelijkheid tot naturalisatie een sterker verblijfsrecht is dan het declaratoire verblijfsrecht op grond van het Unierecht. Eiser vindt dat verweerder voor de meest gunstige oplossing moet zorgen en een einde moet maken aan de situatie van onzekerheid waarin hij en zijn dochter al jaren verkeren.
11. De rechtbank stelt vast dat eiser voorafgaand aan het bestreden besluit meerdere keren een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM.3 Uit rechtspraak van de Afdeling4 volgt dat verweerder bij een (impliciet) beroep op artikel 8 van het EVRM moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve5 een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. In het bestreden besluit heeft verweerder ondanks dat meerdere keren een beroep is gedaan op artikel 8 van het EVRM niet gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van deze bevoegdheid. Dit is naar het oordeel van de rechtbank een motiveringsgebrek. Het bestreden besluit is in
1. Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3 In het bezwaarschrift, in het beroep gericht tegen het besluit van 20 januari 2021 en in de brief van 16 december 2021.
5 Op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat niet is gebleken dat eiser en zijn dochter hierdoor in hun belangen zijn geschaad. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
12. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in het verweerschrift en op zitting voldoende gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om ambtshalve een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. In het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiser en zijn dochter in Nederland hun rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan op grond van artikel 21 van het VWEU behouden. Eiser en zijn dochter kunnen dus zowel het gezinsleven als het door hen in Nederland opgebouwde privéleven ongestoord blijven uitoefenen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat zich geen situatie voordoet waarin schending van artikel 8 van het EVRM dreigt. Ook hebben eiser en zijn dochter geen aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. Verweerder ziet daarom geen aanleiding om ambtshalve op grond van artikel 8 van het EVRM een vergunning te verlenen.
13. De rechtbank begrijpt de wens van eiser en zijn dochter om een verblijfsrecht te verkrijgen op grond van artikel 8 EVRM maar overweegt dat, zoals verweerder terecht aanvoert, artikel 8 van het EVRM niet verplicht tot de verlening van een bepaald type verblijfsvergunning.6 Eiser en zijn dochter moeten enkel – zoals nu het geval is – in staat gesteld worden om hun gezins- en/of privéleven zonder belemmeringen uit te kunnen oefenen. De omstandigheid dat er in de toekomst mogelijk onzekerheid kan ontstaan over het verblijfsrecht van eiser en zijn dochter maakt daarom niet dat verweerder over moest gaan tot verlening van een ander type verblijfsvergunning. De rechtspraak waarnaar eiser verwijst ziet op situaties waarin het rechtmatig verblijf niet vaststond. Deze uitspraken zijn dus niet van overeenkomstige toepassing op deze zaak. Verweerder heeft er verder op gewezen dat de situatie van eiser en zijn dochter niet valt onder de situaties waarin conform het beleid ambtshalve op grond van artikel 8 van het EVRM een vergunning wordt verleend.7 Gelet op het voorgaande hoefde verweerder geen aanleiding te zien om van dit beleid af te wijken. De beroepsgrond slaagt niet.
Schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn
14. Eiser verzoekt verder om schadevergoeding, omdat in deze zaak de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden. Eiser en zijn dochter hebben hierdoor veel stress en ongemak ervaren. Eiser vindt dat het bestreden besluit zijn oorsprong vindt in 2014. Eiser stelt dat verweerder daarom voor de periode van 18 juni 2014 tot 5 april 2022 schadevergoeding moet betalen.
15. Volgens vaste rechtspraak8 moet de vraag of de redelijke termijn is overschreden worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Het uitgangspunt is dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar mag duren en de behandeling van het beroep door de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar. Deze termijn van twee jaar geldt ook als de behandeling meerdere procedurele rondes omvat. De omstandigheden van
6 Zie Hoti t. Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2018:0426JUDO06331114, en B.A.C. t. Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2016:1013JUDO01198115.
7 Zie de WI 2021/17 en de WI 2020/16.
het geval kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak doet. Als de redelijke termijn is overschreden, geldt voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. In het geval dat een eerder besluit door de rechter is vernietigd en na een nieuw genomen besluit opnieuw wordt geprocedeerd of wanneer na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Dit is anders als in één van de rechterlijke fases de behandelduur langer is geweest dan anderhalf jaar.9
16. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt voor het standpunt van eiser dat de te beoordelen periode op 18 juni 2014 moet ingaan. Op 18 juni 2014 heeft verweerder in een andere procedure een voornemen uitgebracht. Deze procedure houdt geen verband met de huidige procedure. De te beoordelen periode begint dus met de indiening van het bezwaarschrift op 19 augustus 2020. De rechtbank stelt vast dat de procedure tot aan deze uitspraak op 17 januari 2023 twee jaar en bijna vijf maanden geduurd. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een langere behandelduur dan twee jaar rechtvaardigen. Gerekend tot de uitspraak van vandaag is de redelijke termijn dus met ongeveer vijf maanden overschreden.
17. De rechtbank oordeelt dat deze overschrijding volledig aan verweerder is toe te rekenen. Verweerder heeft de eerste beslissing op bezwaar op 1 december 2021 ingetrokken, waarna een hernieuwde behandeling in bezwaar heeft plaatsgevonden. Vervolgens heeft verweerder op 5 april 2022 het bestreden besluit genomen. Dat betekent dat de bezwaarprocedure 1 jaar, 7 maanden en 2 weken heeft geduurd. In de rechterlijke fase heeft de behandelduur niet langer dan anderhalf jaar geduurd, waardoor gelet op wat is overwogen onder 15 geen aanleiding bestaat om de overschrijding van de redelijke termijn (deels) aan de rechtbank toe te rekenen.
18. Wat betreft de hoogte van de schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. Iedere belanghebbende heeft een zelfstandig recht op schadevergoeding.10 De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding tot het matigen van schadevergoeding vanwege de mogelijkheid voor eiser en zijn dochter om de door de procedure veroorzaakte stress te delen. Hierbij vindt de rechtbank van belang dat de dochter minderjarig is. De rechtbank veroordeelt verweerder daarom tot vergoeding van schade ter hoogte van € 1.000,- (2 × € 500,-) voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is ongegrond. Wel moet verweerder aan eiser en zijn dochter € 1.000,- schadevergoeding betalen vanwege de aan verweerder toe te rekenen overschrijding van de redelijke termijn.
20. Omdat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat dat de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeert, moet verweerder verder aan eiser het door hem betaalde griffierecht en de in beroep gemaakte proceskosten vergoeden. De rechtbank
10 Zie ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.3. en ECLI:NL:RVS:2020:2047, r.o. 9.5.
begroot deze kosten op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor
1). Verder veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten die eiser heeft moeten maken voor het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank begroot deze kosten op € 418,50 (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift met een wegingsfactor 0,5). Er bestaat geen aanleiding om nog afzonderlijk een punt toe te kennen voor de behandeling van het verzoek om schadevergoeding op zitting. In totaal moet verweerder dus € 2.092,50 aan proceskosten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.092,50;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van schadevergoeding aan eiser en zijn dochter tot een bedrag van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, en mr. G.P. Loman en mr. M. den Heijer, leden, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
17 januari 2023

Documentcode: [documentcode]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.