ECLI:NL:RBDHA:2021:2932

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 februari 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1150
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning en inreisverbod; motiveringsgebrek in belangenafweging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 februari 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Turkse nationaliteit, had op 13 juni 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning om bij haar partner te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op 26 september 2019, met als reden dat eiseres niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat haar uitzetting niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard op 16 januari 2020. Hierop heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 25 november 2020, die via Skype plaatsvond, heeft eiseres haar standpunt toegelicht, waarbij zij aanvoerde dat de staatssecretaris haar ten onrechte niet had vrijgesteld van het mvv-vereiste en dat de hoorplicht was geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in Nederland een beschermingswaardig privéleven heeft, maar dat de staatssecretaris niet alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging heeft betrokken. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de belangen van eiseres niet zwaarder wogen dan het algemeen belang van het restrictieve toelatingsbeleid.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.068,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1150

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 februari 2021 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. G.E.M. Later),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: F.M.A. Coenen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) voor verblijf bij partner afgewezen. Tevens is aan eiseres een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
Bij besluit van 16 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020 middels een Skype-verbinding. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van onderhavig beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1987 en heeft de Turkse nationaliteit. Op 13 juni 2019 heeft zij onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiseres niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en ook niet is vrijgesteld van het mvv-vereiste. Zo is de uitzetting van eiseres niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en leidt het tegenwerpen van het mvv-vereiste ook niet tot een onbillijkheid van overwegende aard in welk geval de hardheidsclausule toepasselijk is.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte niet heeft vrijgesteld van het mvv-vereiste op de grond dat haar uitzetting in strijd is met het recht op privéleven als gewaarborgd in artikel 8 van het EVRM. Voorts is eiseres van mening dat de hoorplicht is geschonden.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn, vrijgesteld van het mvv-vereiste.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.1.
Niet in geschil is dat eiseres niet beschikt over een geldige mvv. In geschil is of zij op grond van artikel 8 van het EVRM van het mvv-vereiste had moeten worden vrijgesteld.
6.2.
De rechtbank stelt met partijen vast dat eiseres in Nederland beschermingswaardig privéleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft zoals ook uit de besluitvorming van verweerder naar voren komt.
6.3.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) – het arrest van 31 januari 2006, Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, met zaaknummer 50435/99; het arrest van 14 juni 2011, Osman tegen Denemarken, met zaaknummer 38058/09; het arrest van 28 juni 2011, Nunez tegen Noorwegen, met zaaknummer 55597/09 en het van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, met zaaknummer 47017/09 – en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) – de uitspraak van 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527) – volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven een fair balance moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken. De gehanteerde maatstaf van de ‘fair balance’ impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar en deugdelijk gemotiveerd in zijn belangenafweging betrokken.
Verweerder heeft niet ten onrechte in het voordeel van eiseres meegewogen dat eiseres sinds 2002 in Nederland verblijft, hier naar school is geweest, stages heeft gelopen, het inburgeringsexamen heeft gehaald, familieleden in Nederland heeft wonen en sociale contacten heeft opgebouwd. Hoewel verweerder heeft geconcludeerd dat eiseres daarmee sterke banden met Nederland heeft opgebouwd, heeft verweerder de belangenafweging desondanks in het nadeel van eiseres doen uitvallen. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder de omstandigheden dat eiseres als minderjarige met haar moeder en zuster naar Nederland is gekomen en zij wel rechtmatig verblijf in Nederland hebben, niet kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken. In het bestreden besluit wordt enkel verwezen naar familieleden van eiseres die hier wonen, maar wordt niet stilgestaan bij de band die eiseres heeft met haar moeder en zuster bij wie zij opgegroeid is. Weliswaar kan deze band niet (meer) als familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aangemerkt worden omdat eiseres inmiddels meerderjarig is en geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid tussen eiseres en haar moeder en zuster, maar dit laat onverlet dat deze band een factor van belang is bij het bepalen van de mate waarin het privéleven van eiseres verbonden is met Nederland. Verweerder heeft in de belangenafweging voorts niet onderkend dat de keuze om naar Nederland te komen en hier te verblijven zonder verblijfsrecht niet de keuze van eiseres zelf, maar die van haar moeder is geweest. Daarbij heeft verweerder evenmin betrokken dat, nu niet in geschil is dat de zuster en moeder van eiseres voor hun verblijfsrecht niet afhankelijk zijn van het verblijfsrecht van eiseres, er om die reden geen risico op misbruik bestaat. Zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2069), maakt dit dat deze in beginsel aan eiseres toe te rekenen keuze van haar moeder in dit geval geen doorslaggevend element in de te verrichten belangenafweging vormt.
6.5
De rechtbank acht ten slotte van belang dat eiseres is ingeschreven in de basisadministratie, lange tijd in Nederland verblijft, en zij gedurende al die jaren niet door verweerder is uitgezet. Alhoewel eiseres meerdere malen is aangezegd Nederland te verlaten en zij gedurende haar verblijfsrechtelijke procedures niet uitzetbaar was, neemt dit niet weg dat (namens) eiseres gelijk in 2002 een eerste aanvraag tot verblijf is gedaan en zij vanaf die tijd in beeld was bij verweerder. Hieruit volgt dat verweerder ruime gelegenheid heeft gehad eiseres uit te zetten, hetgeen verweerder niet heeft betwist. Het feit dat dit niet is gebeurd, dient te worden meegewogen in de belangenafweging.
7. Gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 6.4 en 6.5 is overwogen, is sprake van een motiveringsgebrek en is het bestreden besluit genomen in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, dan wel zelf in de zaak te voorzien. Verweerder moet de gelegenheid krijgen om de relevante belangen zo nodig nader te onderzoeken en vervolgens een nieuwe belangenafweging te maken. De rechtbank draagt verweerder dan ook op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de overige beroepsgronden.
8. Het beroep is gegrond.
9. Omdat het beroep gegrond is veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Nu eiseres is vrijgesteld van betaling van het griffierecht, hoeft verweerder dit niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.