ECLI:NL:RBDHA:2023:21327

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2023
Publicatiedatum
16 januari 2024
Zaaknummer
NL23.19805
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod van eiser met verwijzing naar artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. Eiser, die op 8 augustus 2022 een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel indiende, kreeg op 30 juni 2023 te horen dat zijn aanvraag als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat eiser niet voldoet aan het tienjarenbeleid, omdat hij niet voldoende inspanningen heeft verricht om aan zijn vertrekplicht te voldoen. Eiser kan niet terugkeren naar Afghanistan, maar de rechtbank stelt vast dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet naar een ander land kan vertrekken. De rechtbank concludeert dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan eiser terecht is, waardoor hij uitgesloten is van bescherming onder dit verdrag. Eiser heeft ook een inreisverbod van twee jaar opgelegd gekregen, wat de rechtbank niet in strijd acht met artikel 8 van het EVRM, aangezien zijn vrouw en kinderen in Nederland wonen en hen kunnen bezoeken.

De rechtbank wijst het beroep van eiser af als ongegrond, en stelt dat de afwijzing van de asielaanvraag en het inreisverbod op goede gronden zijn gebaseerd. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt op 24 november 2023.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.19805

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] : [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. M.E.M. Jacquemard),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

(gemachtigde: mr. M.K. Ruijzendaal).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van de asielaanvraag van eiser.
1.1.
Eiser heeft op 8 augustus 2022 een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 30 juni 2023 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Tevens is aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek van eiser tot het treffen van een voorlopige voorziening (NL23.19806), op 5 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en S. Saei (1567) als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Voorgeschiedenis en totstandkoming van het bestreden besluit

2. Eiser heeft eerder, namelijk op 27 oktober 1999, een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 12 februari 2002 afgewezen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de deze rechtbank, dezelfde zittingsplaats, op 29 juni 2004 (AWB 02/20975) gegrond verklaard. Bij besluit van 22 februari 2008 heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen. Op 14 maart 2008 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Naar aanleiding van de door eiser in beroep overgelegde stukken heeft verweerder op 22 januari 2013 een aanvullend besluit genomen. In deze beschikking is (nogmaals) geoordeeld dat op eiser artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag (Vlv) van toepassing is, er is daarbij wel een artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beletsel aangenomen. In de uitspraak van 30 juli 2014 van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, is het hiertegen gericht beroep gegrond verklaard. [1] Verweerder heeft hoger beroep aangetekend tegen deze uitspraak. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 januari 2015 (201407187/1/V2) is het voorgaande 1F-besluit in rechte vast komen te staan. Hiermee staat in rechte vast dat verweerder op goede gronden artikel 1(F) aanhef en onder a, van het Vlv heeft tegengeworpen aan eiser.
3. Op 8 augustus 2022 heeft eiser de huidige aanvraag ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Eiser heeft de aanvraag ingediend, waarbij hij een brief van zijn advocaat van 2 augustus 2022, een brief van verweerder van 22 februari 2022, een brief aan de Tweede Kamer van 5 maart 2020, een brief aan verweerder van 3 januari 2022 en verklaringen van een arts van 18 april 2021 heeft gevoegd. Hij stelt dat hij in aanmerking komt voor toepassing van het zogeheten tienjarenbeleid, omdat wordt aangenomen dat eiser in ieder geval vanaf 22 februari 2008 niet kan terugkeren naar Afghanistan wegens een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM en dus al meer dan tien jaar buiten zijn schuld niet kan vertrekken, hij al sinds 1999 in Nederland is en hij last heeft van medische klachten en tevens mantelzorger is voor zijn vrouw, die tevens lijdt aan verschillende aandoeningen.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van eisers asielaanvraag als kennelijk ongegrond en het daarbij opgelegde inreisverbod voor de duur van twee jaar. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
6. Eiser beroept zich bij zijn opvolgende aanvraag op de algemene situatie in Afghanistan en het tienjarenbeleid met betrekking tot duurzaamheid en proportionaliteit. Eiser verblijft al sinds 1999 in Nederland, zonder enig misdrijf te plegen ondanks dat hij geen uitkering heeft en niet mag werken. Eiser leeft continu in onzekerheid en mag niet werken. Hij heeft ook geen ziektekostenverzekering. Zijn kinderen betalen zijn tandartskosten en hij moet zelf zijn medicijnen betalen. Hij heeft gezondheidsklachten en zijn inmiddels genaturaliseerde vrouw ook. De situatie in Afghanistan is nog steeds erg onveilig. Eiser heeft geen pogingen ondernomen om naar een ander land te vertrekken, omdat hij zijn vrouw (die zorgbehoevend is) en kinderen niet wil achterlaten. Ook staan zijn leeftijd en gezondheid dit niet toe. Eiser vindt dat hem ten onrechte 1F is tegengeworpen, al verdedigt hij de Khad niet. Hij overlegt ter onderbouwing een verklaring van zijn familie (kinderen en kleinkinderen), een verklaring van ‘Vluchteling in de knel’ en een verklaring van Huisartsenpraktijk [naam] .
Het bestreden besluit
7. Verweerder stelt dat de tegenwerping van artikel 1(F) aanhef en onder a, van het Vlv in rechte vast staat. Eiser heeft niet aangevoerd dat hij geen gevaar meer voor de openbare orde vormt, noch heeft eiser informatie overgelegd waaruit dat blijkt. Verweerder erkent wel (nog altijd) dat eiser bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een schending van artikel 3 van het EVRM. Eiser voldoet echter niet aan de voorwaarden voor toepassing van het tienjarenbeleid neergelegd in C2/7.10.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Eiser heeft namelijk niet voldoende inspanningen verricht om te voldoen aan zijn vertrekplicht, noch heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij niet naar een ander land dan Afghanistan zou kunnen vertrekken. Ook is niet gebleken dat eiser zich in een uitzonderlijke situatie bevindt. Verweerder stelt dat aan eiser al in het besluit van 22 februari 2008 een terugkeerplicht is opgelegd, uit het besluit blijkt ondubbelzinnig dat het land van terugkeer Afghanistan is, dit besluit is nog immer van toepassing. Het opleggen van het inreisverbod acht verweerder tot slot niet in strijd met artikel 8 van het EVRM.
Is verweerder ingegaan op het tien-jarenbeleid?
8. Eiser voert in beroep aan dat verweerder in het bestreden besluit niet ingaat op de vraag of eiser in aanmerking komt voor verblijf op grond van het tienjarenbeleid. Op grond van het tienjarenbeleid wordt na verloop van tijd getoetst of het blijven onthouden van een verblijfsvergunning proportioneel is.
9. Deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder beschrijft in het voornemen het tienjarenbeleid zoals neergelegd in paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc 2000. Dit beleid komt erop neer dat in de gevallen waarin a) artikel 1(F) van het Vlv wordt tegengeworpen maar artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting naar het land van herkomst, b) verweerder beoordeelt of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, afgewogen tegen het belang van de Staat bij het handhaven van artikel 1(F) van het Vlv. De voorwaarde onder a) houdt in dat er geen vooruitzicht is op verandering in de situatie in het land van herkomst binnen niet al te lange termijn én dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat het vertrek naar een ander land dan het land van herkomst niet mogelijk is, ondanks voldoende inspanningen van eiser. Indien aan voorwaarde a) is voldaan, dan dient vervolgens de proportionaliteitstoets worden toegepast, waarbij eiser aannemelijk dient te maken dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat eiser voldoende inspanningen heeft verricht om te voldoen aan zijn vertrekplicht noch heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij niet naar een ander land dan Afghanistan zou kunnen vertrekken. Gezien het uiteengezette beoordelingskader komt de motivering van het besluit erop neer dat eiser al niet aan de eerste voorwaarde voldoet, zodat het tienjarenbeleid niet op hem van toepassing is. Verweerder stelt daarnaast dat in eisers geval ook geen sprake is van een uitzonderlijke situatie, zodat ook de proportionaliteitstoets niet in zijn voordeel uitvalt. Aldus concludeert verweerder dat eiser niet voldoet aan beide voorwaarden genoemd in paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc 2000.
Voldoet eiser aan de voorwaarde van duurzaam verzet tegen uitzetting?
10. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn stellingen in de zienswijze, dat verweerder hem niet kan tegenwerpen dat hij zich niet inspant voor terugkeer naar Afghanistan omdat dat uitgesloten is en dat het onredelijk is om van eiser te verlangen dat hij aantoont dat hij geen toegang krijgt tot een derde land. Er is immers geen aanknopingspunt voor eender welk derde land. Ook het IOM (Internationale Organisatie voor Migratie) kan eiser bij deze bewijslat niet behulpzaam zijn zoals ook bij verweerder bekend is.
10.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de omstandigheid dat eiser geen verblijfsrecht heeft in een ander land niet maakt dat hij naar vermogen aan zijn vertrekplicht heeft voldaan. Verweerder ziet niet in dat hij een onmogelijke eis stelt door van eiser te verwachten dat hij aannemelijk maakt dat hij niet naar een ander land kan vertrekken. Evenmin ziet verweerder in waarom eiser de hulp van de IOM niet zou kunnen inroepen. Verweerder verwijst in zijn verweerschrift naar een uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2018 [2] , in deze zaak oordeelde de Afdeling dat de vreemdeling onvoldoende inspanningen had verricht voor zijn vertrek omdat hij geen contact had opgenomen met de IOM of DT&V (Dienst Terugkeer en Vertrek).
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat ook deze beroepsgrond niet slaagt. De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat in deze situatie, namelijk een asielaanvraag ondanks de tegenwerping van artikel 1(F) Vlv, het aan eiser is om aannemelijk te maken dat hij ondanks inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet naar zijn land van herkomst dan wel een ander land kan vertrekken. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 1 september 2021 [3] . Niet in geschil is dat eiser niet naar Afghanistan kan terugkeren; de rechtbank leidt daaruit af dat verweerder eiser ook niet tegenwerpt dat hij geen pogingen daartoe onderneemt. Het gaat om het vertrek naar een ander land. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser meent dat hij tot geen enkel derde land toegang zal verkrijgen en dus pogingen daartoe op voorhand zinloos zouden zijn, stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat dit op geen enkele wijze nader is onderbouwd. Dat dit onmogelijk is, zoals eiser in wezen stelt, volgt de rechtbank niet. Weliswaar kan de bewijslast voor eiser niet zover gaan dat hij zou moeten aantonen dat hij tot geen enkel derde land wordt toegelaten, maar het ligt wel op de weg van eiser om onderbouwing te leveren van zijn inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht. Die onderbouwing kan -bijvoorbeeld- ook bestaan uit het bieden van adequaat inzicht in eisers familiaire en/of sociale netwerk waaruit volgt dat en waarom er geen aanknopingspunt met enig derde land is. Eiser heeft zich echter in het geheel niet ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht, of de mogelijkheden daartoe te onderzoeken. Eiser stelt immers zelf dat hij niets heeft gedaan om te vertrekken, omdat hij dat nu eenmaal niet wil. Verweerder heeft daarom kunnen concluderen dat eiser zich niet voldoende inspanningen heeft getroost om te voldoen aan zijn vertrekplicht.
10.3.
Uit de vaststelling dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij zich heeft ingespannen om te voldoen aan zijn vertrekplicht, trekt de rechtbank de conclusie dat eiser niet voldoet aan het tienjarenbeleid zoals omschreven onder rechtsoverweging 9. De vraag of het blijven onthouden van een verblijfsvergunning niet proportioneel is hoeft daarmee niet meer beoordeeld te worden. [4] Voor zover eiser in het kader van deze proportionaliteitstoets heeft betoogd dat hij geen actueel gevaar voor de openbare orde (meer) is, komt de rechtbank aan de beoordeling daarvan dus ook niet toe.
10.4.
De rechtbank overweegt verder dat aan eiser artikel 1(F) Vlv is tegengeworpen. Daarmee is eiser uitgesloten van bescherming op grond van het Vlv en komt hij niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Daarnaast is eiser óók van iedere andere verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29 van de Vw 2000 uitgesloten. Dat is – in overeenstemming met artikel 17 van de Definitierichtlijn [5] – bepaald in artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
Is het inreisverbod redelijk?
11. Voor zover eiser in het kader van het opgelegde inreisverbod betoogt dat hij geen actueel gevaar voor de openbare orde is, overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft een (standaard) inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren overeenkomstig artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000. De vraag of eiser als gevaar voor de openbare orde is te beschouwen komt daarbij niet aan de orde. Eisers stellingen hierover kunnen dan ook niet leiden tot vernietiging van het inreisverbod.
11. Eiser voert verder aan dat verweerder voorbij is gegaan aan de omstandigheid dat zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen in Nederland wonen bij het handhaven van het inreisverbod.
12.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat sprake is van familieleven met eisers vrouw. Daarbij heeft verweerder een belangenafweging gemaakt, waarbij is geoordeeld dat het opleggen van het inreisverbod op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000 geen strijd oplevert met artikel 8 van het EVRM. In de zienswijze stelt eiser enkel dat het inreisverbod het contact met zijn vrouw en (klein)kinderen onmogelijk maakt. Verweerder heeft echter in het voornemen, naar het oordeel van de rechtbank, al terecht gesteld dat, nu eisers vrouw en (klein)kinderen de Nederlandse nationaliteit bezitten, zij hun echtgenoot, vader en opa buiten Nederland kunnen opzoeken. Nu eiser niet verder onderbouwt waarom contact onmogelijk zou zijn, leidt deze enkele stelling niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de omstandigheid dat eisers vrouw en (klein)kinderen in Nederland wonen voldoende gemotiveerd betrokken bij zijn besluit.

Conclusie en gevolgen

13. Verweerder heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
mr.drs. B.E.C. Bertens, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 24 november 2023
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.RBDHA 30 juli 2014, ECLI:NL:RBDHA:2014:11327.
2.ABRvS 21 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2813.
3.ABRvS 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1948.
4.ABRvS 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2019:1948, r.o. 9.1.
5.Richtlijn 2011/95/EU.