ECLI:NL:RVS:2018:2813

Raad van State

Datum uitspraak
21 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
201803118/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • H.G. Lubberdink
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning vreemdeling op basis van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 augustus 2018 uitspraak gedaan over het hoger beroep van een vreemdeling tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had op 19 maart 2018 besloten de verblijfsvergunning opnieuw in te trekken, omdat de vreemdeling volgens hem onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. Dit artikel is van toepassing op personen die ernstige redenen hebben om te veronderstellen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven of misdrijven tegen de menselijkheid. De vreemdeling, die sinds 1997 in Nederland verblijft, heeft in het verleden functies vervuld binnen het Afghaanse regeringsleger, waaronder die van hoofd Politieke Zaken en brigade-generaal. De staatssecretaris baseerde zijn besluit op ambtsberichten die de betrokkenheid van de vreemdeling bij mensenrechtenschendingen en oorlogsmisdrijven in Afghanistan bevestigden. Tijdens de zitting op 3 juli 2018 heeft de staatssecretaris zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden voor bescherming onder het Vluchtelingenverdrag. De vreemdeling betwistte de juistheid van de ambtsberichten en de interpretatie van zijn rol binnen het leger. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat de vreemdeling zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten gedragingen. De Raad vernietigde het besluit van de staatssecretaris, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten voor een duurzaam uitzetbeletsel. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag en de verantwoordelijkheden van de staatssecretaris bij het beoordelen van verblijfsvergunningen.

Uitspraak

201803118/1/V2.
Datum uitspraak: 21 augustus 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het beroep van:
[de vreemdeling],
tegen het besluit van 19 maart 2018, V-nummer […], van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 19 maart 2018 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd opnieuw ingetrokken.
Tegen dit besluit heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.L. Braakman, advocaat te Amsterdam, beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een nader stuk en een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft de minister van Buitenlandse Zaken de aan de individuele ambtsberichten van 27 april 2000, 13 oktober 2000 en 6 december 2007 met kenmerken DPC/AM-656269, DPC/AM-687058 en DPV/AM-U030718.0556/2 ten grondslag liggende stukken, en een toelichting op de in die stukken aangehaalde bronnen, overgelegd, en krachtens artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) medegedeeld dat wegens gewichtige redenen slechts de Afdeling van bepaalde gedeelten ervan zal mogen kennisnemen. De Afdeling heeft in een andere samenstelling beslist dat gewichtige redenen deze beperking van de kennisneming rechtvaardigen. De vreemdeling en de staatssecretaris hebben toestemming als bedoeld in het vijfde lid van deze bepaling verleend om mede op basis van deze gedeelten van deze stukken uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2018, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. F.W.A. Croonen en mr. M.M. Favier, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. R.L. Braakman, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Voorgeschiedenis
2.    De vreemdeling verblijft sinds 28 oktober 1997 in Nederland. Op 26 mei 1999 heeft de staatssecretaris de vreemdeling gehoord in het kader van een onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling.
Bij besluit van 16 december 2003 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd krachtens artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) ingetrokken, omdat uit het gehoor van 26 mei 1999 naar voren is gekomen dat de vreemdeling bij zijn asielaanvraag een deel van zijn werkzaamheden voor het Afghaanse regeringsleger had verzwegen. Volgens de staatssecretaris is, gelet op deze werkzaamheden, artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing. Bij uitspraak van 20 december 2004 in zaak nr. 04/943, heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 30 januari 2008 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd - om dezelfde reden maar nu krachtens artikel 22, tweede lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 - opnieuw ingetrokken. Bij uitspraak van 17 juni 2016 in zaken nrs. 08/9858 en 15/21692 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, dit besluit vernietigd. De stukken die ten grondslag liggen aan de individuele ambtsberichten waarop de staatssecretaris zijn besluit heeft gebaseerd, bevatten volgens de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen controleren of de personen die als bronnen zijn aangehaald, deskundig zijn op de onderdelen die worden besproken. Het tegen deze uitspraak door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep heeft de Afdeling bij uitspraak van 17 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2841, kennelijk ongegrond verklaard, omdat de minister van Buitenlandse Zaken die onderliggende stukken, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, niet heeft overgelegd. Hierbij heeft de Afdeling bepaald dat, indien de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd opnieuw intrekt, tegen dat besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
Motivering van de intrekking van 19 maart 2018
3.    In het besluit van 19 maart 2018 heeft de staatssecretaris zich wederom op het standpunt gesteld dat artikel 1(F), aanhef en onder a, b en c, van het Vluchtelingenverdrag op de vreemdeling van toepassing is. Volgens de staatssecretaris blijkt uit de door de vreemdeling afgelegde verklaringen en uit de door de vreemdeling overgelegde brief van 25 augustus 1998 van [generaal A], die als generaal heeft gediend onder de regering van Najibullah, dat de vreemdeling van 1986 tot 1992 bij verschillende onderdelen van het Afghaanse regeringsleger de functie hoofd Politieke Zaken heeft vervuld. Uit het individueel ambtsbericht van 13 oktober 2000, kenmerk DPC/AM-687058, blijkt dat degenen die deze functies vervulden inlichtingen moesten verzamelen over het personeel en deloyaal gedrag van het personeel moesten melden aan de veiligheidsdiensten Khadimat-e Atal'at-e Dowlati/Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (de KhAD/WAD). Volgens de staatssecretaris zijn er daarom ernstige redenen om te veronderstellen dat de vreemdeling als hoofd Politieke Zaken de veiligheidsdiensten onder meer heeft gefaciliteerd bij het folteren van deloyaal personeel. De vreemdeling heeft verder verklaard dat hij de rang van brigade-generaal heeft bereikt. Uit voormeld individueel ambtsbericht van 13 oktober 2000 en dat van 27 april 2000, kenmerk DPC/AM-656269, blijkt dat onder meer brigade-generaals zonder vooroverleg tot militaire acties konden overgaan. Bij de militaire acties die plaatsvonden in de periode tussen 1979 en 1992 heeft het regeringsleger zich op grote schaal schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen, waaronder moordaanslagen, foltering van politieke gevangenen, buitengerechtelijke executies en het buitengerechtelijk detineren van personen. Daarnaast kan de vreemdeling de rang van brigade-generaal aldus deze individuele ambtsberichten alleen hebben bereikt door zelf bij militaire acties gevechtshandelingen te verrichten, waarbij hij zich als hardliner moet hebben onderscheiden. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris verder toegelicht dat het door de vreemdeling ter zitting ingeroepen arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296, niet noopt tot nadere motivering van zijn standpunt, aangezien het Unierechtelijke openbare-ordebegrip in de zaak van de vreemdeling geen rol speelt.
Artikel 8 van het EVRM verzet zich verder niet tegen de intrekking. De vreemdeling leeft immers al geruime tijd niet samen met zijn echtgenote en kinderen, die allen buiten Nederland wonen. Daarom is geen sprake van familie- en gezinsleven in de zin van die bepaling. Zelfs als hiervan wel sprake zou zijn, zou dit de zaak niet anders maken, nu de belangenafweging waartoe artikel 8, tweede lid, van het EVRM noopt, met name wegens de toepasselijkheid van artikel 1(F) in het nadeel van de vreemdeling uitpakt. Om deze reden verzet ook het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven zich niet tegen de intrekking.
Het arrest K. en H.F.
4.    De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het Unierechtelijke openbare-ordebegrip niet van toepassing is op de zaak van de vreemdeling, en dat het door de vreemdeling ter zitting aangehaalde arrest K. en H.F. in zijn zaak daarom relevantie mist. Zo vereist de Kwalificatierichtlijn voor intrekking van een verblijfsvergunning die is verleend aan een vreemdeling waarop artikel 1(F) van toepassing is niet dat die vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van 9 november 2010, B. en D., ECLI:EU:C:2010:661. Er is in het geval van de vreemdeling verder geen andere Unierechtelijke richtlijn van toepassing die voor intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning vereist dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. Het openbare-ordebegrip neergelegd in artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn is evenmin van belang, aangezien de vertrektermijn van de vreemdeling niet is verkort. Ook het openbare-ordebegrip neergelegd artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn speelt in de zaak van de vreemdeling geen rol, nu in de onderhavige procedure tegen hem geen inreisverbod is uitgevaardigd.
De door de staatssecretaris ingeroepen ambtsberichten
5.    Gelet op het door de rechtbank in voormelde uitspraak van 17 juni 2016 geconstateerde gebrek, heeft de Afdeling de minister van Buitenlandse Zaken met toepassing van artikel 8:45 van de Awb verzocht inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan de door de staatssecretaris ingeroepen individuele ambtsberichten. De door de minister ter inzage gegeven stukken geven de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de deskundigheid van de gebruikte bronnen op het gebied van het functioneren van het Afghaanse regeringsleger in de periode tussen 1979 en 1992 en de rol van het regeringsleger bij het gewapend conflict in die periode.
Functies vreemdeling
6.    De vreemdeling heeft, ook ter zitting bij de Afdeling, erkend dat hij de rang van brigade-generaal heeft bereikt. Hij bestrijdt echter dat hij de functie van hoofd Politieke Zaken heeft vervuld. In het rapport van het aanvullend gehoor van 26 mei 1999 staat weliswaar dat hij die functie in de periode tussen 1986 en 1992 heeft vervuld bij divisie 14, de afdeling Disant, bij twee divisies in Jalalabad en bij divisie 4 in Herat, maar dit betreft een verkeerde vertaling. De verklaring van [generaal A] in de brief van 25 augustus 1998, dat de vreemdeling de functie hoofd Politieke Zaken bij divisie 14 heeft vervuld, berust verder op een misverstand. Dat hij die functie niet heeft vervuld, blijkt ook uit het boek 'Het leger en de politiek' van [generaal B], aangezien daarin staat dat die functie werd vervuld door [generaal C]. De vreemdeling stelt, onder verwijzing naar verklaringen van generaals [generaal A], [generaal D] en [generaal B], dat hij onder meer heeft gewerkt als boekhouder, als medewerker bij de afdeling lesmaterialen en als assistent bij de politieke afdeling en de onderwijsafdeling. De staatssecretaris had dit eenvoudig kunnen vaststellen door bij de Afghaanse autoriteiten navraag te doen naar de door hem vervulde functies. In Afghanistan wordt ten behoeve van het bepalen van pensioenrechten immers goed bijgehouden wie welke functies in het leger heeft vervuld, aldus de vreemdeling.
6.1.    Voorafgaand aan het gehoor van 26 mei 1999 heeft de gehoormedewerker de vreemdeling te kennen gegeven dat het gehoor bedoeld was om te onderzoeken of artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. In het rapport dat van dat gehoor is opgemaakt, staat meermalen en consequent dat de vreemdeling de functie van hoofd Politieke Zaken heeft vervuld. In dat rapport worden de functies die de vreemdeling in zijn beroepsgrond stelt te hebben vervuld, niet vermeld. In de door de vreemdeling ingediende correcties en aanvullingen op het rapport, heeft de vreemdeling op meerdere punten specifieke correcties aangebracht, waarbij hij ook een organogram heeft meegestuurd van de politieke afdeling van Divisie 14. Bij deze correcties heeft de vreemdeling niet gesteld dat hij de functie van hoofd Politieke Zaken niet heeft vervuld. De vreemdeling heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld waarmee aannemelijk wordt dat de stellige en specifieke verklaring van [generaal A], berust op een misverstand. Dat in het boek van [generaal B] wordt gesteld dat [generaal C] op 7 maart 1989 het politieke hoofd was van leger 1 is onvoldoende om af te doen aan de reeks aanwijzingen waarop de staatssecretaris zijn standpunt baseert. Die stelling ziet verder niet op de hele periode tussen 1986 en 1992 waarin de vreemdeling volgens de staatssecretaris de functie van hoofd Politieke Zaken heeft vervuld, en evenmin op de specifieke divisies waarbij hij dat volgens de staatssecretaris heeft gedaan. Onder deze omstandigheden is de staatssecretaris terecht uitgegaan van de verklaringen zoals weergegeven in het rapport van het gehoor van 26 mei 1999. De staatssecretaris heeft terecht geen grond gezien om navraag te doen bij de Afghaanse autoriteiten naar de door de vreemdeling vervulde functies. De vreemdeling heeft in de periode tussen het eerste voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning, dat dateert van 25 juni 2003, en de intrekking van 19 maart 2018, immers ruim de gelegenheid gehad om de Afghaanse autoriteiten zelf te benaderen, hetgeen hij, zonder daarvoor een gegronde reden te geven, niet heeft gedaan.
De beroepsgrond faalt.
Knowing participation
7.    In voormelde uitspraak van 17 juni 2016 heeft de rechtbank overwogen dat niet in geding is dat in het geval van de vreemdeling sprake is van 'knowing participation'. Nu de vreemdeling dit oordeel niet heeft bestreden, gaat de Afdeling uit van de juistheid daarvan.
Personal participation
8.    De vreemdeling betoogt dat, zelfs als hij de door de staatssecretaris gestelde functies binnen het regeringsleger zou hebben vervuld, de informatie in de door de staatssecretaris aangehaalde individuele ambtsberichten onvoldoende is om aan te nemen dat hij de veiligheidsdiensten heeft gefaciliteerd bij het folteren en het buitengerechtelijk executeren van deloyaal personeel en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen.
8.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 april 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT4663) is voor de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag vereist dat er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat de vreemdeling zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt. Anders dan de vreemdeling ter toelichting op zijn beroepsgrond betoogt, is dus niet vereist dat uit de door de staatssecretaris ingeroepen stukken volgt dat vaststaat dat de vreemdeling zich daaraan schuldig heeft gemaakt.
Anders dan de vreemdeling verder betoogt is evenmin vereist dat de staatssecretaris zijn standpunt baseert op ambtsberichten waarin individuele informatie over de vreemdeling is opgenomen. Informatie over de door een vreemdeling vervulde functies kan immers eveneens grond bieden om in beginsel aan te nemen dat sprake is 'personal participation' (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:632).
8.2.    Uit wat hiervoor onder 6. en 6.1. is overwogen, blijkt dat de staatssecretaris bij zijn beoordeling terecht ervan is uitgegaan dat de vreemdeling als hoofd Politieke Zaken en als brigade-generaal heeft gediend in het Afghaanse regeringsleger.
8.3.    In het door de staatssecretaris ingeroepen individueel ambtsbericht van 13 oktober 2000, kenmerk DPC/AM-687058, staat onder meer het volgende:
"2. Betrokkene is ten tijde van het communistische bewind opgeklommen van luitenant tot brigadegeneraal. In het algemeen kan worden gesteld dat promotie tot de rang van hoofdofficier, waartoe de rangen majoor, luitenant-kolonel en kolonel gerekend kunnen worden, slechts was voorbehouden aan militairen over wier loyaliteit en kundigheid geen twijfel bestond. In de praktijk betekende dit dat diegenen die voor promotie in aanmerking kwamen zich in de strijd tegen de Mudjahedin als ‘hardliner’ moesten hebben onderscheiden. Er bestaat een reële kans dat hoofdofficieren zich schuldig hebben gemaakt aan oorlogsmisdrijven en schendingen van de mensenrechten.
Deze conclusie geldt a fortiori voor opperofficieren van het Afghaanse regeringsleger. Opperofficieren, waartoe de rangen brigadegeneraal, generaal-majoor, luitenant generaal, generaal en maarschalk kunnen worden gerekend, hadden inspraak in het militaire beleid in Afghanistan en konden onafhankelijker opereren dan hoofdofficieren. Indien gewenst konden opperofficieren zonder vooroverleg tot militaire acties overgaan. Zij droegen daarbij verantwoordelijkheid voor de handelwijze van hun manschappen. Tevens beschikten de opperofficieren over gedegen kennis van de wijze waarop het regeringsleger en de veiligheidsdiensten in Afghanistan opereerden en waren zij actief betrokken bij de vervolging van militaire en politieke tegenstanders van het communistische bewind. Opperofficieren dragen persoonlijk verantwoordelijkheid voor de oorlogsmisdaden en schendingen van de mensenrechten die door het Afghaanse regeringsleger in hun strijd tegen de Mudjahedin zijn gepleegd.
3. De afdelingen Politieke Zaken in het Afghaanse leger hadden tot taak het bevorderen van de loyaliteit aan het bewind. De afdelingen hadden relatief gemakkelijk toegang tot de partijleiding van de DVPA. De afdelingen dienden inlichtingen te verzamelen over het gedrag van het personeel, met name over de loyaliteit aan het communistische bewind en moesten de zegeningen van het marxisme/leninisme uitdragen. [...] Het hoofd van een afdeling Politieke Zaken was een persoon aan wiens loyaliteit niet getwijfeld werd. [...]
8. Betrokkene kan op grond van zijn functies (mede)verantwoordelijk worden gehouden voor het schenden van mensenrechten. Hij had tot taak ieder teken van deloyaal gedrag in de kiem te smoren. Hierbij werden geweld en intimidatie niet geschuwd. Vijanden van het communistische bewind werden geëlimineerd. Uit hoofde van zijn functie diende betrokkene contacten te onderhouden met de (militaire) KhAD/WAD. [...]"
8.4.    In het door de staatssecretaris ingeroepen individueel ambtsbericht van 27 april 2000, kenmerk DPC/AM-656269, staat onder meer het volgende:
"Het Afghaanse regeringsleger was in de jaren 1979-1992 in een bloedige burgeroorlog verwikkeld met de Mudjahedin. Het Afghaanse regeringsleger heeft zich daarbij op grote schaal schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen. Er was dikwijls sprake van excessief geweld, waarbij tienduizenden, zo niet honderdduizenden mensen om het leven kwamen. Dorpen werden gebombardeerd, landerijen vernietigd, dorpelingen die werden verdacht banden te onderhouden met de Mudjahedin vermoord, vrouwen verkracht, en krijgsgevangen en verzetsleiders gemarteld en gedood.
Opperofficieren hadden inspraak in het militaire beleid in Afghanistan en konden onafhankelijker opereren dan hoofdofficieren. Indien gewenst konden opperofficieren zonder vooroverleg tot militaire acties overgaan. Zij droegen verantwoordelijkheid voor de handelswijze van hun manschappen."
8.5.    De vreemdeling heeft geen stukken overgelegd waarin over de functie van hoofd Politieke Zaken andere informatie is opgenomen dan de informatie die daarover is opgenomen in het individueel ambtsbericht van 13 oktober 2000. De staatssecretaris heeft zich, gelet op de hiervoor weergegeven passages uit dat ambtsbericht, terecht op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling, in zijn hoedanigheid van hoofd Politieke Zaken in verschillende onderdelen van het Afghaanse regeringsleger, de veiligheidsdiensten heeft gefaciliteerd bij het folteren en het buitengerechtelijk executeren van deloyaal personeel.
De vreemdeling heeft evenmin stukken van onafhankelijke bronnen overgelegd waarin over brigade-generaals van het Afghaanse regeringsleger en over de voorwaarden die ten tijde van belang golden om tot die rang te worden bevorderd, andere informatie is opgenomen dan de informatie die daarover is opgenomen in de individuele ambtsberichten van 13 oktober 2000 en 27 april 2000. Daarom is de staatssecretaris terecht uitgegaan van de daarover in die ambtsberichten opgenomen informatie, te weten dat brigade-generaals van het Afghaanse regeringsleger zonder vooroverleg tot militaire acties konden overgaan, dat het regeringsleger zich bij de militaire acties die plaatsvonden in de periode tussen 1979 en 1992 op grote schaal schuldig heeft gemaakt aan oorlogsmisdrijven en mensenrechtenschendingen en dat bevordering tot de rang van brigade-generaal alleen voorbehouden was aan militairen die zelf bij militaire acties gevechtshandelingen hadden verricht en zich daarbij als hardliner hadden onderscheiden. De staatssecretaris heeft zich, gelet op deze informatie uit deze ambtsberichten, terecht op het standpunt gesteld dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat de vreemdeling, gelet op zijn rang van brigade-generaal, in verband kan worden gebracht met moordaanslagen, foltering van politieke gevangenen en buitengerechtelijke executies van personen.
De beroepsgrond faalt.
Conclusie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag
8.6.    De vreemdeling heeft niet bestreden dat de hiervoor besproken gedragingen waarmee hij in verband wordt gebracht, misdrijven zijn als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag. Dit betekent dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag de rechterlijke toets doorstaat. Wat de staatssecretaris voor het overige aan die tegenwerping ten grondslag heeft gelegd, behoeft geen bespreking.
Artikel 8 van het EVRM
9.    De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
9.1.    De omstandigheid dat de vreemdeling al sinds zijn aankomst in Nederland niet samenwoont met zijn buiten Nederland wonende echtgenote en kinderen, is, zoals de staatssecretaris ter zitting heeft erkend, mede veroorzaakt doordat aan de echtgenote en kinderen in 2003 een machtiging tot voorlopig verblijf in verband met gezinshereniging is geweigerd, wegens de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag aan de vreemdeling. Dit heeft de staatssecretaris ten onrechte niet betrokken bij de motivering van zijn standpunt dat tussen de vreemdeling, zijn echtgenote en zijn kinderen, geen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
Dit neemt niet weg dat de staatssecretaris zich - subsidiair - niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het belang van de bescherming van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van de vreemdeling, zijn echtgenote en kinderen bij de uitoefening van het familie- en gezinsleven hier te lande. De staatssecretaris heeft hiervoor niet ten onrechte redengevend geacht dat het verblijfsrecht van de vreemdeling in Nederland altijd onzeker is geweest, dat de vreemdeling in Afghanistan heeft gewoond tot hij 42 jaar oud was en dat de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zeer zwaar in het nadeel van de vreemdeling en zijn familieleden weegt (vergelijk onder meer het arrest van het EHRM van 8 juni 2017, M.M., ECLI:CE:ECHR:2017:0516DEC001599309).
Om dezelfde reden faalt ook het beroep op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven.
De beroepsgrond faalt.
Verzet artikel 3 van het EVRM zich duurzaam tegen de uitzetting
10.    Tussen de staatssecretaris en de vreemdeling is niet in geschil dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen de uitzetting van de vreemdeling naar Afghanistan. Volgens de vreemdeling heeft de staatssecretaris echter ten onrechte niet beoordeeld of dit uitzetbeletsel duurzaam is in de zin van het in paragraaf C2/7.10.2.6. van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde beleid (hierna: het duurzaam uitzetbeletsel).
10.1.    In zijn bij de Afdeling ingediende verweerschrift heeft de staatssecretaris erkend dat hij deze beoordeling ten onrechte niet heeft verricht.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie beroep
11.    Het beroep is gegrond. Het besluit moet, gelet op wat hiervoor onder 10.1. is overwogen, wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), worden vernietigd.
In stand laten rechtsgevolgen
12.    De Afdeling ziet aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschilbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.
12.1.    In zijn bij de Afdeling ingediende verweerschrift heeft de staatssecretaris zich alsnog gemotiveerd op het standpunt gesteld dat in het geval van de vreemdeling geen sprake is van een duurzaam uitzetbeletsel. Over dit standpunt heeft de vreemdeling zich, ook ter zitting bij de Afdeling, kunnen uitlaten.
12.2.    De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet voldoet aan het vereiste dat hij zich al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie bevindt dat artikel 3 van het EVRM zich tegen zijn uitzetting verzet. Tot de intrekking van 19 maart 2018 heeft hij immers over een verblijfsvergunning beschikt. Dit is naar het oordeel van de Afdeling echter onvoldoende om het standpunt van de staatssecretaris, dat geen sprake is van een duurzaam uitzetbeletsel, te kunnen dragen. Dat de vreemdeling tot 19 maart 2018 heeft beschikt over een verblijfsvergunning, neemt namelijk niet weg dat de vreemdeling vóór die datum al wel gevolgen heeft ondervonden van de tegenwerping van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, zoals hiervoor onder 9.1. is besproken. De staatssecretaris had deze gevolgen bij zijn beoordeling moeten betrekken, temeer waar hij de eerdere intrekkingsbesluiten van 16 december 2003 en 30 januari 2008 ondeugdelijk had gemotiveerd en de besluitvorming in deze zaak uitzonderlijk lang heeft geduurd.
Het standpunt van de staatssecretaris, dat geen sprake is van een duurzaam uitzetbeletsel, kan echter worden gedragen door de tegenwerping dat de vreemdeling niet voldoet aan het vereiste dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om te voldoen aan zijn vertrekplicht. De vreemdeling heeft weliswaar gesteld dat hij in 2015 en 2016 zonder resultaat contact heeft opgenomen met de Russische autoriteiten om tot Rusland, waar hij heeft verbleven in het kader van studie, te worden toegelaten, maar hij heeft niet bestreden dat hij zich niet heeft gewend tot de Internationale Organisatie voor Migratie of de Dienst Terugkeer en Vertrek om zijn vertrek uit Nederland te realiseren.
13.     Gelet op het voorgaande bepaalt de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 maart 2018 in stand blijven.
14.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 19 maart 2018, V-nummer […];
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.R. Fernandez, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Fernandez
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2018
753. BIJLAGE
Vluchtelingenverdrag
Artikel 1
[...]
F    De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 22
[...]
2. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20, kan worden ingetrokken indien:
[...]
b. de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen zouden hebben geleid;
[...]
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf C2/7.10.2.6.
Duurzaamheid en proportionaliteit
Indien aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM beoordeelt de IND alle volgende omstandigheden:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.
Ad a.
De term ‘duurzaam’ houdt in dat sprake moet zijn van alle volgende omstandigheden:
-    de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de vreemdeling wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
-    er is geen vooruitzicht op verandering binnen niet al te lange termijn, gerekend vanaf heden, in de situatie dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM; en
-    vertrek van de vreemdeling naar een ander land dan het land van herkomst is ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan vertrekplicht van de vreemdeling niet mogelijk.