ECLI:NL:RBDHA:2014:11327

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
11 september 2014
Zaaknummer
AWB 08/9429
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing verblijfsvergunning op grond van risico op schending van artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juli 2014 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Afghaanse nationaliteit, tegen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die eerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had onderbouwd waarom er geen risico op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bestond voor eiser bij terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank had eerder, in een tussenuitspraak van 4 maart 2014, al vastgesteld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank benadrukte dat het risico voor de echtgenote van eiser, die wel een verblijfsvergunning had gekregen, ook implicaties had voor eiser zelf. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet had aangetoond dat de situatie van de echtgenote geen risico voor eiser met zich meebracht. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank ook de mogelijkheid van schadevergoeding voor eiser in overweging nam vanwege de lange duur van de procedure. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.217,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/9429
V-nr:[volgnummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 30 juli 2014 in de zaak tussen
[naam],
geboren op [geboortedatum] 1950, van Afghaanse nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. E. van Kempen)
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, rechtsopvolger van zijn voorgangers,
verweerder, (gemachtigde: mr. Ch.R. Vink)

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2002 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 28 oktober 1999 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 29 juni 2004 (AWB 02/20975) gegrond verklaard. Bij besluit van 22 februari 2008 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag opnieuw afgewezen. Op 14 maart 2008 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Naar aanleiding van de door eiser in beroep overgelegde stukken heeft verweerder op 22 januari 2013 een aanvullend besluit (aanvullend besluit) genomen. Eiser heeft aanvullende beroepsgronden ingediend. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig G.J.J. de Vries, als tolk in de taal Dari, en eisers echtgenote[de vrouw], (klein)kinderen en kerkgenoten. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 4 maart 2014 heeft de rechtbank in deze beroepszaak een tussenuitspraak gedaan (aangehecht).
Bij brief van 6 maart 2014 heeft verweerder de rechtbank laten weten gebruik te willen maken van de mogelijkheid het gebrek te herstellen en bij brief van 15 april 2014 heeft verweerder het bestreden besluit nader gemotiveerd.
Bij brief van 15 mei 2014 heeft eiser zijn zienswijze over deze nadere motivering naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank besloten dat een nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven.

Overwegingen

1.
De rechtbank verwijst voor een uiteenzetting van de feiten waarvan zij bij haar oordeelsvorming uitgaat naar haar tussenuitspraak van 4 maart 2014.
2.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit met betrekking tot het beroep op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) niet met de daartoe vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en onvoldoende is gemotiveerd. Gelet hierop is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.
De rechtbank zal onderzoeken of het in overweging 2 genoemde gebrek met het aanvullend besluit is geheeld en daarmee of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
4.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet kan volstaan met de overweging dat niet duidelijk is om welke reden ten aanzien van eisers echtgenote is aangenomen dat zij een risico op grond van artikel 3 van het EVRM loopt bij terugkeer. Nu verweerder zelf een vergunning aan eisers echtgenote heeft verleend, is het aan hem om te onderbouwen dat het risico dat ten aanzien van eisers echtgenote is aangenomen, niet tot gevolg heeft dat eiser zelf ook risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Uit de door eiser aangehaalde arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) Bader e.a. tegen Zweden, van 8 november 2005, nr. 13284/04, (www.echr.coe.int/echr), D. e.a. tegen Turkije, van 22 juni 2006, nr. 24245/03, (www.echr.coe.int/echr), en Mayeka en Mitunga tegen België, van 12 oktober 2006, nr. 13178/03 (www.echr.coe.int/echr) volgt dat ook eiser in zo’n geval bij terugkeer risico zou kunnen lopen op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu verweerder dit niet heeft onderkend, het bestreden besluit in zoverre onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en mede daardoor een deugdelijke motivering ontbeert.
5.1
Verweerder heeft zich in het aanvullend besluit op het standpunt gesteld dat het enkele feit dat aan eisers echtgenote een verblijfsvergunning is verstrekt omdat zij bij terugkeer naar Afghanistan mogelijk een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te wachten staat, onvoldoende is om voor eiser zelf ook schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer aan te nemen. Anders dan in de uitspraken van het EHRM in de zaken Bader e.a. tegen Zweden en D. tegen Turkije is niet in discussie dat de echtgenote niet zal worden teruggestuurd naar Afghanistan. Er is daarom geen sprake van dat eiser in angst of onzekerheid komt te verkeren over hetgeen zijn echtgenote in Afghanistan te wachten staat als zij samen met hem zal worden uitgezet naar het land van herkomst. Evenmin is volgens verweerder sprake van een situatie zoals die aan de hand was in de casus Mayeka en Mitunga tegen België. In deze casus werd voor de moeder schending van artikel 3 van het EVRM vastgesteld omdat zij in onzekerheid had moeten verkeren over het lot van haar minderjarige dochter die in België gedetineerd was. Daar eisers echtgenote in Nederland verblijft en in Nederland mag blijven, heeft eiser nooit in onzekerheid verkeerd over hetgeen zijn echtgenote in Afghanistan mogelijk te wachten staat.
Voorts merkt verweerder op dat de echtgenote van eiser in verband met haar asielaanvraag op 21 juni 1998 op 5 oktober 1998 en 28 augustus 2000 door de IND is gehoord. Deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, heeft bij uitspraak van 19 januari 2005 het volgende overwogen:
Gelet op de bij verweerder (blijkens vorenstaande) van meet af aan bekende psychische problematiek aan de zijde van eiseres en de onduidelijkheid omtrent de vraag of eiseres de haar (ter beoordeling) van de geloofwaardigheid van haar relaas) gestelde vragen wel naar behoren kon beantwoorden, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg gelegen van verweerder nader onderzoek te (doen) verrichten naar de psychische gesteldheid van eiseres en haar vermogen om de gestelde vragen te beantwoorden, alvorens de aanvraag af te wijzen.Na deze uitspraak is de echtgenote niet meer door de IND gehoord. Aan haar is dan ook een vergunning op grond van artikel 3 van het EVRM verleend zonder dat is vastgesteld welke aanwijzingen er zijn, op grond waarvan zij te vrezen zou hebben voor een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Ook is niet duidelijk geworden waaruit deze behandeling zou kunnen bestaan noch wie de eventuele daders zouden kunnen zijn. Volgens verweerder is het beletsel op grond van artikel 3 van het EVRM van de echtgenote gelet hierop flinterdun en zo weinig existent, dat het niet als basis kan dienen om voor eiser een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen.
5.2
De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat het verbod als bedoeld in artikel 3 van het EVRM een absoluut karakter draagt. Verweerder stelt zich zelf op het standpunt dat de echtgenote van eiser een - hoewel volgens verweerder flinterdun risico op schending van artikel 3 van het EVRM loopt. Het is aan verweerder om naar aanleiding van een aanvraag te beoordelen of sprake is van een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Nu verweerder dit ten aanzien van eisers echtgenote heeft nagelaten, komt het voor rekening en risico van verweerder dat hij thans niet kan vaststellen op grond waarvan destijds is aangenomen dat de echtgenote van eiser dit risico loopt. Daarmee is uitgangspunt voor de beoordeling dat ten aanzien van de echtgenote van eiser bij terugkeer naar Afghanistan een risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestaat.
5.3
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom ten aanzien van eiser niet vanaf zijn aanvraag op 28 oktober 1999 een risico op schending van in artikel 3 van het EVRM bestaat. Verweerder heeft zich immers ter zitting op het standpunt gesteld dat de vaststelling van een risico op schending van artikel 3 van het EVRM voor een gezinslid op grond van de in overweging 4 genoemde arresten van het EHRM een sterke aanwijzing vormt dat ook ten aanzien van de gezinsleden een 3 EVRM risico bij terugkeer moet worden aangenomen. De rechtbank volgt niet het standpunt van verweerder dat er geen risico op schending van artikel 3 van het EVRM bestaat omdat eisers echtgenote niet meer wordt uitgezet en daarmee eiser niet in angst of onzekerheid komt te verkeren over hetgeen zijn echtgenote in Afghanistan te wachten staat als zij samen met hem zal worden uitgezet naar het land van herkomst. Bekeken dient immers te worden vanaf welk moment er een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM bestond. Op het moment van eisers aanvraag was aan zijn echtgenote nog geen asielvergunning verleend. Zij heeft deze vergunning pas op 5 juni 2009 verkregen, met als ingangsdatum 21 juni 1998.
5.4
Nu verweerder dit niet heeft onderkend is ook het aanvullend besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen en ontbeert het mede daardoor een deugdelijke motivering.
6.
Gelet hierop bestaat er geen aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daarom dient verweerder een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7.1
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens de lange duur van deze procedure.
7.2
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten, voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Bij het ontbreken van een wettelijke regeling voor verzoeken om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan deze wet naar analogie daarop worden toegepast.
Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet, blijft, op schade, veroorzaakt door een besluit dat werd bekendgemaakt of een handeling die werd verricht voor het tijdstip waarop deze wet voor dat besluit of die handeling in werking is getreden, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing.
In gevallen waarin de onredelijk lange procedure betrekking heeft op een besluit of handeling als bedoeld in artikel IV, eerste lid, wordt die wet van overeenkomstige toepassing geacht en aan het recht zoals dat gold voor 1 juli 2013, in het bijzonder aan artikel 8:73 van de Awb eerbiedigende werking toegekend.
Nu het verzoek van eiser om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in dit geval betrekking heeft op een procedure naar aanleiding van besluiten die voor 1 juli 2013 bekend zijn gemaakt, is hierop het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
7.3
De rechtbank vermoedt, gelet op het procesverloop, dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden door zowel de rechtbank als door verweerder. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in die van het beroep bij de rechtbank. Deze gevolgtrekking vormt op haar beurt aanleiding om het onderzoek op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb te heropenen. Op de voet van artikel 8:26 van de Awb merkt de rechtbank, naast verweerder, thans de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
8.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.217,50,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na de bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 487,--, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.217,50,-- (zegge: twaalfhonderdzeventien euro en 50 cent), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, voorzitter, en mr. R.A. Sipkens en mr. H.G. Schoots, leden, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2014.
De griffier is niet in de gelegenheid te tekenen
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.:
Coll.:
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.