ECLI:NL:RVS:2021:1948

Raad van State

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
1 september 2021
Zaaknummer
202006984/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van asielaanvraag door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, die op 16 december 2020 een eerdere beslissing van de staatssecretaris heeft vernietigd. De staatssecretaris had op 28 oktober 2020 een opvolgende aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig had voorbereid en ondeugdelijk had gemotiveerd, omdat hij geen feiten en omstandigheden had genoemd die zijn twijfels over de verklaring van de vreemdeling onderbouwden.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W. de Haan, voerde aan dat hij een duurzaam uitzetbeletsel had aangetoond, onder andere door te wijzen op een Interpol-signalering voor zijn uitlevering aan Bosnië en Herzegovina. De staatssecretaris betwistte echter dat de vreemdeling aannemelijk had gemaakt dat hij niet naar een ander land kon vertrekken en dat de Interpol-signalering niet automatisch betekende dat hij niet in een ander land kon worden toegelaten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris niet verplicht was om nader onderzoek te doen naar de banden van de vreemdeling met andere landen, omdat het aan de vreemdeling was om aan te tonen dat hij geen mogelijkheden had om naar een ander land te vertrekken. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

Uitspraak

202006984/1/V1.
Datum uitspraak: 1 september 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 december 2020 in zaak nr. NL20.19237 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2020 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris een opvolgende aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W. de Haan, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1.       Het beleid van de staatssecretaris is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.       Voorafgaand aan de procedure waar deze uitspraak over gaat, heeft de staatssecretaris bij in rechte onaantastbaar besluit van 17 september 2009 een eerdere aanvraag van de vreemdeling om aan hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. In dat besluit heeft hij zich ook op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet uitgezet kan worden, omdat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij in zijn land van herkomst, Bosnië en Herzegovina, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De staatssecretaris heeft dat standpunt gebaseerd op het asielrelaas van de vreemdeling, waarin hij onder meer heeft verklaard dat hij vreest voor liquidatie door personen die hem vijandig gezind zijn.
3.       Volgens paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc 2000 kan de staatssecretaris een vreemdeling op wie artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is ambtshalve een verblijfsvergunning regulier onder de beperking humanitair tijdelijk verlenen. Daarvoor is onder meer vereist dat die vreemdeling aannemelijk maakt dat artikel 3 van het EVRM zich duurzaam verzet tegen zijn uitzetting naar het land van herkomst. Een onderdeel van die bewijslast is dat die vreemdeling aannemelijk maakt dat hij ondanks inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet naar een ander land dan zijn land van herkomst kan vertrekken.
4.       De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft geprobeerd naar een ander land dan Bosnië en Herzegovina te vertrekken.
5.       De rechtbank heeft het besluit vernietigd, omdat de staatssecretaris het besluit onzorgvuldig heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris in het besluit namelijk ten onrechte geen feiten en omstandigheden genoemd die maken dat hij terecht twijfelt aan de verklaring van de vreemdeling dat hij geen banden heeft met een ander land dan Bosnië en Herzegovina waarnaar hij kan vertrekken. De rechtbank heeft uit de door de vreemdeling in beroep overgelegde brief van 27 augustus 2010 van de minister van Justitie (hierna: de brief), aan een gemachtigde, afgeleid dat de staatssecretaris in de motivering van het besluit moet betrekken of de vreemdeling banden heeft met andere landen waarnaar hij kan vertrekken. De rechtbank heeft de staatssecretaris opgedragen nader onderzoek te doen om te beoordelen of de in de brief genoemde aanknopingspunten voor banden van de vreemdeling met andere landen bestaan.
6.       De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen de onder 5 weergegeven overwegingen van de rechtbank. Hij voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij ondanks inspanningen om te voldoen aan zijn vertrekplicht niet naar een ander land kan vertrekken. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 24 juni 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1546, onder 2.3.1. Zo staat dit ook in het beleid in paragraaf C2/7.10.2.6, onder a, van de Vc 2000. De staatssecretaris voert verder terecht aan dat de rechtbank de brief onjuist heeft geïnterpreteerd. Hij wijst er ook terecht op dat de brief in overeenstemming is met dit beleid. Daarin staat immers: "[…] Eén van de criteria voor het aannemen van een duurzame schending van artikel 3 EVRM is, dat betrokkene aannemelijk moet hebben gemaakt dat hij voldoende inspanningen heeft verricht om te voldoen aan zijn vertrekplicht. […] Uitgangspunt blijft daarbij dat omstandigheden waarin in redelijkheid niet zou kunnen worden verlangd naar een derde land te vertrekken door de vreemdeling zelf gesteld en aannemelijk dienen te worden gemaakt. […]"
De staatssecretaris voert daarom terecht aan dat hij niet verplicht is het door de rechtbank opgedragen nader onderzoek in te stellen. De vreemdeling moet eerst zijn stelling dat hij geen banden heeft met andere landen aannemelijk maken. In dat verband stelt de staatssecretaris terecht dat de vreemdeling niet aan die bewijslast heeft voldaan, omdat niet blijkt van serieuze pogingen om Nederland te verlaten en hij geen contact heeft opgenomen met de Internationale Organisatie voor Migratie of de Dienst Terugkeer en Vertrek. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2813, onder 12.2, tweede alinea.
De grief slaagt.
7.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.
8.       De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat hij een duurzaam uitzetbeletsel aannemelijk heeft gemaakt door erop te wijzen dat Interpol een signalering heeft uitgebracht voor zijn uitlevering aan de autoriteiten van Bosnië en Herzegovina (hierna: de Interpol-signalering). Volgens hem staat met de Interpol-signalering op voorhand vast dat hij zich niet in een ander land zal kunnen vestigen, omdat een ander land hem kan uitleveren aan Bosnië en Herzegovina.
8.1.    Het is aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat de Interpol-signalering maakt dat zijn inspanningen om uit Nederland te vertrekken tevergeefs zullen zijn. Zie hiervoor onder 3 en 6. De staatssecretaris heeft er in het besluit terecht op gewezen dat met de Interpol-signalering niet vaststaat dat geen enkel ander land de vreemdeling zal toelaten óf dat ieder ander land hem na toelating zal uitleveren aan Bosnië en Herzegovina, omdat die andere landen bij een uitleveringsprocedure niet dezelfde waarborgen in acht nemen als Nederland. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten van ieder land waarmee hij mogelijk een band heeft hem zullen uitleveren aan Bosnië en Herzegovina.
De beroepsgrond faalt.
9.       De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris in het besluit ten onrechte niet heeft beoordeeld of de weigering om aan hem een verblijfsvergunning te verlenen disproportioneel is in de zin van paragraaf C2/7.10.2.6, onder b, van de Vc 2000.
9.1.    De staatssecretaris heeft zich in het besluit terecht op het standpunt gesteld dat hij alleen toekomt aan een beoordeling van disproportionaliteit als de vreemdeling een duurzaam uitzetbeletsel aannemelijk heeft gemaakt. De vreemdeling heeft dit uitzetbeletsel niet aannemelijk gemaakt. Zie hiervoor onder 6 en vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR5032, onder 2.2.2.
De beroepsgrond faalt.
9.2.    Het beroep is ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 16 december 2020 in zaak nr. NL20.19237;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. De Vink
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021
716-958
BIJLAGE
Paragraaf C2/7.10.2.6 van de Vc 2000 luidt:
"Indien aan de vreemdeling op grond van artikel 1F Vluchtelingenverdrag geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt verleend, maar tegelijkertijd aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM beoordeelt de IND alle volgende omstandigheden:
a. of artikel 3 EVRM zich duurzaam verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst; en, zo ja,
b. of de gevolgen voor de vreemdeling van het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel zijn, afgewogen tegen de belangen van de Staat om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag te handhaven.
Ad a.
De term ‘duurzaam’ houdt in dat sprake moet zijn van alle volgende omstandigheden:
•de vreemdeling bevindt zich op het moment dat de beslissing wordt genomen al gedurende tien jaren zonder verblijfsvergunning in Nederland in de situatie dat de vreemdeling wegens schending van artikel 3 EVRM niet kan worden uitgezet, te rekenen vanaf de datum van de eerste aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd;
•er is geen vooruitzicht op verandering binnen niet al te lange termijn, gerekend vanaf heden, in de situatie dat de vreemdeling niet kan worden uitgezet naar het land van herkomst vanwege een dreigende schending van artikel 3 EVRM; en
•vertrek van de vreemdeling naar een ander land dan het land van herkomst is ondanks voldoende inspanningen om te voldoen aan vertrekplicht van de vreemdeling niet mogelijk.
Ad b.
De IND neemt disproportionaliteit aan indien de vreemdeling aantoont dat hij zich in een uitzonderlijke situatie bevindt.
Indien de vreemdeling disproportionaliteit heeft aangetoond en de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleent de IND krachtens artikel 3.6b, onder a, Vb ambtshalve een verblijfsvergunning onder de beperking humanitair tijdelijk op grond van artikel 3.48, tweede lid aanhef en onder b, Vb jo artikel 3.24aa, eerste lid, aanhef en onder e, VV. De verblijfsvergunning wordt in dat geval voor maximaal een jaar verleend en kan telkens met maximaal een jaar worden verlengd (artikel 3.58, eerste lid onder q, Vb)."