Overwegingen
1. Eiser heeft aangifte Bpm gedaan ter zake van een Audi SQ5 (de auto). Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport (het taxatierapport). In het taxatierapport is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op basis van een marktonderzoek vastgesteld op € 44.324,67 en is een waardevermindering wegens schade van € 21.991,31 (100%) in aanmerking genomen.
2. DRZ heeft een hertaxatie uitgevoerd. In het DRZ-rapport is de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op basis van een marktonderzoek vastgesteld op € 58.491. DRZ heeft geen schade aan de auto aangetroffen.
3. De naheffingsaanslag bedraagt € 5.241. De bij de vaststelling van de verschuldigde Bpm in aanmerking genomen afschrijving is gebaseerd op de forfaitaire tabel.
4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil:
- of de hertaxateur van DRZ voldoende onafhankelijk en deskundig is;
- of verweerder terecht geen waardevermindering wegens schade in aanmerking heeft genomen;
- of het in het taxatierapport vermelde marktonderzoek kan dienen ter bepaling van de handelsinkoopwaarde;
- of de verschuldigde Bpm bepaald kan worden aan de hand van de herrekende bruto Bpm van eerder ingevoerde gelijksoortige auto’s (de herleidingsmethode).
Beoordeling van het geschil
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
5. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
6. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd.
7. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het rapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Eiser heeft bovendien geen inkoopfactuur van de auto overgelegd, terwijl dat wel een aan een taxatierapport gestelde eis is en een inkoopfactuur relevante informatie kan bevatten over de staat van de auto.
8. Dat, zoals eiser stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. Verweerder noch DRZ is gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. Afgezien daarvan heeft eiser niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd welke beschadigingen volgens hem dan ten onrechte als normale gebruikssporen zijn aangemerkt.
9. Tussen partijen is niet in geschil dat de auto niet voorkomt op een koerslijst. In zo’n geval kan onder omstandigheden worden aangesloten bij een ander voertuig dat qua eigenschappen dicht aanleunt tegen de auto waarvan de handelsinkoopwaarde moet worden bepaald.
10. Eiser heeft aangevoerd dat hem een beroep toekomt op het in het taxatierapport vermelde marktonderzoek ter bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat. De rechtbank volgt eiser niet in dat standpunt. De rechtbank acht het marktonderzoek waar eiser zich op beroept in dit verband onbruikbaar omdat het is gebaseerd op vraagprijzen, welke niet ter onderbouwing kunnen dienen, ook niet indien rekening wordt gehouden met een handelsmarge.
11. Dit leidt tot de conclusie dat eiser de door hem verdedigde handelsinkoopwaarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
12. Verweerder heeft de door hem verdedigde handelsinkoopwaarde gebaseerd op het marktonderzoek van DRZ. Dat marktonderzoek acht de rechtbank ook onbruikbaar omdat het eveneens is gebaseerd op vraagprijzen. Dit betekent dat verweerder ook geen handelsinkoopwaarde aannemelijk heeft gemaakt.
13. Nu zowel de door eiser als de door verweerder verdedigde handelsinkoopwaarde van de auto niet bruikbaar is voor het bepalen van de afschrijving ervan, dient de rechtbank de handelsinkoopwaarde in goede justitie vast te stellen.De rechtbank schat de handelsinkoopwaarde op € 50.000. Hierbij neemt de rechtbank in overweging dat geen van de partijen bruikbare referentievoertuigen heeft aangedragen die een werkelijke waarde kunnen onderbouwen en eiser evenmin een inkoopfactuur heeft overgelegd. Hierdoor heeft de rechtbank nauwelijks aanknopingspunten om tot een waarde in goede justitie te komen. Aangezien toepassing van de forfaitaire afschrijvingstabel leidt tot een hoger afschrijvingspercentage, is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is opgelegd.
14. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zich er tegen verzet dat er een hogere Bpm op de auto rust dan de herrekende bruto Bpm die is vastgesteld bij vergelijkbare voertuigen die zich op het moment van registratie reeds op de Nederlands markt bevonden. De verschuldigde Bpm dient daarom te worden vastgesteld middels de herleidingsmethode.
15. Voor de door eiser gevolgde berekeningsmethode kan geen steun worden gevonden in de wet. Eiser heeft met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat door het niet accepteren van zijn berekeningsmethode sprake is van schending van het bepaalde in artikel 110 VWEU. De verwijzing naar het bedrag aan bruto Bpm zoals dat blijkt uit het kentekenregister voor volgens eiser vergelijkbare auto’s is, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, daarvoor onvoldoende. De rechtbank wijst in dit verband ook op de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 juni 2022.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.