Overwegingen
1. Eiser heeft aangifte Bpm gedaan ter zake van een Audi SQ5 (de auto). Bij de vaststelling van de afschrijving is gebruik gemaakt van een taxatierapport (het taxatierapport). Het taxatierapport vermeldt een waardevermindering wegens schade van € 36.255 (€ 40.755 - € 4.500).
2. DRZ heeft een hertaxatie uitgevoerd. Het DRZ-rapport vermeldt een waardevermindering wegens schade van € 199 (72%).
3. De naheffingsaanslag bedraagt € 9.688.
4. In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil
- of de hertaxateur van DRZ voldoende onafhankelijk en deskundig is;
- of verweerder een juiste waardevermindering wegens schade in aanmerking heeft genomen;
- of verweerder de historische nieuwprijs op een juist bedrag heeft vastgesteld;
- of verweerder de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op een juist bedrag heeft vastgesteld;
- of de verschuldigde Bpm bepaald kan worden aan de hand van de herrekende bruto Bpm van eerder ingevoerde gelijksoortige auto’s (de herleidingsmethode).
Beoordeling van het geschil
Onafhankelijkheid en deskundigheid hertaxateur DRZ
5. Eiser heeft aangevoerd dat de taxateur van DRZ geen erkend taxateur is en niet staat ingeschreven in enig erkend register, niet onafhankelijk en niet onpartijdig is en niet beschikt over de vereiste kwalificaties en professionele competenties. Verweerder had zich volgens eiser moeten wenden tot een onafhankelijk expert. Omdat hij dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig en met vooringenomenheid gehandeld. Eiser stelt dat verweerder aldus misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot naheffing.
6. Het staat verweerder vrij om een deskundige naar eigen keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg, omdat dit betrekking heeft op de door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat hij door verweerder is aangezocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van het DRZ-rapport en de daarop gegeven toelichting, geen reden aan de deskundigheid of de onafhankelijkheid van de (her)taxateur te twijfelen. Eiser heeft zijn stelling dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd.
Schade en handelsinkoopwaarde
7. Ingeval aangifte wordt gedaan van een auto met essentiële gebreken bestaat er op grond van artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 geen recht op een waardevermindering op grond van artikel 10 van de Wet Bpm 1992.
8. Blijkens de foto’s van het taxatierapport ontbrak ten tijde van de taxatie een groot deel van het front van de auto, waardoor de auto op dat moment niet geschikt was om ermee op de openbare weg te mogen rijden. In een dergelijke staat mag een voertuig als regel niet voor Bpm-doeleinden worden getaxeerd.De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat het taxatierapport niet kan dienen ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde van de auto en dat geen waardevermindering als gevolg van schade in aanmerking kan worden genomen. Dit brengt mee dat de afschrijving van de auto moet worden bepaald aan de hand van een algemeen geaccepteerde koerslijst of aan de hand van de forfaitaire tabel. Wat eiser met betrekking tot de omvang van de schade en de handelsinkoopwaarde (in onbeschadigde staat) heeft aangevoerd, treft daarom geen doel.
9. Voor gebruikte personenauto’s geldt dat het volgens artikel 10, eerste lid, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) bij die auto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet BPM wordt berekend met inachtneming van een vermindering. De vermindering als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet BPM (de procentuele afschrijving), heeft tot doel om bij de heffing van Bpm ter zake van gebruikte personenauto’s rekening te houden met de (bij benadering) reële waardedaling van de auto. De wetgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken. Eén methode is het vaststellen van de handelsinkoopwaarde op basis van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorvoertuigen door wederverkopers in Nederland. Van gebruikte auto’s, met een merk en een type dat door de fabrikant op de Nederlandse markt in de handel is gebracht, kan op basis van de koerslijst de handelsinkoopwaarde worden vastgesteld. Door deze waarde af te zetten tegen de historische nieuwprijs van de gebruikte auto (dit is de prijs die in Nederland ten tijde van de eerste toelating op de weg van de auto zou moeten zijn betaald door de consument voor de auto in nieuwstaat), wordt de procentuele afschrijving berekend.
10. Voor de auto is geen Nederlandse catalogusprijs door de fabrikant of importeur publiekelijk bekendgemaakt. Desondanks is tussen partijen kennelijk niet in geschil dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving kan worden gekeken naar de handelsinkoopwaarde op een koerslijst van een wel in Nederland in handel gebrachte auto van hetzelfde merk, die voor wat betreft de technische uitvoering vrijwel gelijk is aan de auto (de referentieauto).
11. Tussen partijen is in geschil of voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de handelsinkoopwaarde moet worden afgezet tegen de historische nieuwprijs van de auto of tegen de historische nieuwprijs van de referentieauto. De historische nieuwprijs van een auto wordt bepaald door de ten tijde van de eerste toelating op de weg geldende netto catalogusprijs (van de auto met de daarop aangebrachte accessoires), te vermeerderen met de verschuldigde BTW en met de ten tijde van de eerste toelating verschuldigde Bpm. Omdat de auto niet in Nederland in de handel is gebracht, staat niet vast wat de (Nederlandse) netto catalogusprijs van de auto is geweest. Eiser is uitgegaan van de netto catalogusprijs van de referentieauto. Hij stelt dat voor de vaststelling van de procentuele afschrijving de historische nieuwprijs moet worden bepaald op de netto catalogusprijs van de referentieauto, vermeerderd met de BTW en de Bpm, vastgesteld op basis van een CO2-uitstoot van de auto van 195 gr/km. Verweerder stelt dat als eiser kiest voor deze methode om vast te stellen wat het afschrijvingspercentage is, dat dan moet worden aangesloten bij de historische nieuwprijs van de referentieauto, dus met inachtneming van de voor de referentieauto verschuldigde Bpm.
12. Om het juiste afschrijvingspercentage te kunnen vaststellen, moet zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking hebben op dezelfde referentieauto.Het gaat daarbij om de catalogusprijs inclusief Bpm (en dus de historische nieuwprijs) van die referentieauto.
13. Het betoog van eiser, dat ter bepaling van de historische nieuwprijs moet worden uitgegaan van de historische bruto Bpm van de auto zelf, wordt verworpen.
14. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de drie door hem genoemde referentievoertuigen met dezelfde CO2-uitstoot als de auto, ten opzichte van de auto gelijksoortig zijn. Van strijd met artikel 110 VWEU is daarom geen sprake.
15. Gelet op het voorgaande is het gelijk wat betreft de historische nieuwprijs aan verweerder.
16. Eiser heeft aangevoerd dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) zich er tegen verzet dat er een hogere Bpm op de auto rust dan de herrekende bruto Bpm die is vastgesteld bij vergelijkbare voertuigen die zich op het moment van registratie reeds op de Nederlands markt bevonden. De verschuldigde Bpm dient daarom te worden vastgesteld middels de herleidingsmethode.
17. Voor de door eiser gevolgde berekeningsmethode kan geen steun worden gevonden in de wet. Eiser heeft met wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat door het niet accepteren van zijn berekeningsmethode sprake is van schending van het bepaalde in artikel 110 VWEU. De verwijzing naar het bedrag aan bruto Bpm zoals dat blijkt uit het kentekenregister voor volgens eiser vergelijkbare auto’s is, tegenover de gemotiveerde weerspreking door verweerder, daarvoor onvoldoende. De rechtbank wijst in dit verband ook op de uitspraak van gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 juni 2022.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.