ECLI:NL:RBDHA:2023:20154

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2023
Publicatiedatum
19 december 2023
Zaaknummer
NL23.34586
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd beoordeeld. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag op 31 oktober 2023 niet in behandeling genomen, omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag. De rechtbank heeft op 28 november 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, maar de staatssecretaris niet. Eiser heeft aangevoerd dat zijn zoon, die ook in Nederland verblijft, een rol speelt in zijn asielaanvraag en dat de Franse autoriteiten niet goed geïnformeerd zijn over zijn situatie.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft vastgesteld dat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser, op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft op 6 juni 2023 asiel aangevraagd, maar is op 17 mei 2023 illegaal via Frankrijk de EU binnengekomen. De rechtbank wijst erop dat de Europese regelgeving bepaalt dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen als een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiser heeft niet voldoende bewijs geleverd dat zijn zoon een minderjarige is of dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat die de behandeling van zijn aanvraag in Nederland rechtvaardigt.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden is om af te wijken van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Frankrijk. Eiser heeft geen overtuigend bewijs geleverd dat de asielprocedure in Frankrijk tekortschiet. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt het besluit van de staatssecretaris om de aanvraag niet in behandeling te nemen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.34586

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. N. Akbalik),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 31 oktober 2023 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL23.34587, op 28 november 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde hebben aan de zitting deelgenomen. Namens de staatssecretaris is, met voorafgaande kennisgeving, niemand verschenen.
1.2.
Ter zitting heeft de gemachtigde nog een verklaring overhandigd, waaruit volgt dat de (gestelde) zoon van eiser, de heer [man 1] , bereid is de zorg voor eiser op zich te nemen. Dit stuk is nadien nog aan het dossier toegevoegd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. Eiser heeft op 6 juni 2023 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac blijkt dat eiser op 17 mei 2023 illegaal via Frankrijk het grondgebied van de lidstaten is ingereisd. Op 26 juli 2023 heeft Nederland de autoriteiten van Frankrijk verzocht om eiser over te nemen. De autoriteiten van Frankrijk zijn hiermee akkoord gegaan op 22 september 2023.

Toetsingskader

5. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de staatssecretaris een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1]
Heeft de staatssecretaris in zijn claimverzoek een onjuiste voorstelling van zaken gegeven?
6. Eiser voert aan dat het claimakkoord gebaseerd is op onvolledige informatie en daarom wettelijke grondslag mist. Hij beroept zich daarbij op het arrest Ghezelbash. [2] Hij heeft tijdens zijn aanmeldgehoor verklaard dat hij samen met zijn zoon uit Syrië naar Nederland is gevlucht, maar dat zij in Turkije van elkaar gescheiden zijn geraakt. Tijdens de aanvraagprocedure van eiser is gebleken dat ook zijn zoon Nederland heeft bereikt. De Franse autoriteiten zijn hierover niet geïnformeerd. Indien zij wel op de hoogte waren van het verblijf van eisers zoon in Nederland, zouden zij het claimverzoek niet hebben geaccepteerd.
6.1.
De staatssecretaris heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat eiser de familieband met zijn gestelde zoon niet aannemelijk heeft gemaakt, nu hij deze band niet met stukken heeft onderbouwd.
6.2.
Uit het aangehaalde arrest Ghezelbash volgt dat een asielzoeker zich er in een beroepsprocedure op kan beroepen dat een in hoofdstuk III van de Dublinverordening genoemd verantwoordelijkheidscriterium verkeerd is toegepast.
6.3.
De beroepsgrond slaagt niet. De autoriteiten van Frankrijk zijn akkoord gegaan met het claimverzoek dat is gedaan op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening. In beroep wordt niet langer bestreden dat eiser de grens van Frankrijk op illegale wijze heeft overschreden, waarmee Frankrijk op grond van de hiervoor genoemde bepaling de verantwoordelijke lidstaat is. Hetgeen eiser aanvoert over zijn gestelde zoon kan hier niet aan afdoen. Daargelaten of de familieband tussen eiser en zijn gestelde zoon kan worden aangenomen, vindt de beoordeling van de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is op grond van artikel 7, tweede lid, van de Dublinverordening plaats op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker zijn verzoek om internationale bescherming voor de eerste keer bij een lidstaat indient. In het geval van eiser was dit op het moment dat hij op 6 juni 2023 asiel aanvroeg in Nederland. Op dat moment verbleef de gestelde zoon van eiser niet in Nederland. Hij is namelijk pas na het claimverzoek Nederland ingereisd. In beroep voert eiser pas voor het eerst aan dat zijn gestelde zoon ook in Nederland is gearriveerd en zij daarom niet van elkaar gescheiden kunnen worden. Gelet op het voorgaande zijn er geen aanknopingspunten om te concluderen dat aan de Franse autoriteiten een verkeerde voorstelling van zaken is gegeven.
Artikel 11 van de Dublinverordening
7. Eiser voert aan dat hij en zijn zoon gezien moeten worden als gezinsleden in de zin van de Dublinverordening. Ter zitting heeft de gemachtigde bevestigd dat hij in dit verband een beroep doet op artikel 11 van de Dublinverordening. De zoon van eiser heeft rechtmatig verblijf in Nederland. Dit zou ertoe moeten leiden dat Nederland de behandeling van de asielaanvraag van eiser aan zich trekt, aldus eiser.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. Artikel 11 van de Dublinverordening bepaalt dat de procedures waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald allemaal tegelijk kunnen worden afgewikkeld, indien meerdere gezinsleden en/of minderjarige ongehuwde broers of zussen in dezelfde lidstaat gelijktijdig of met dusdanig korte tussenpozen een verzoek om internationale bescherming indienen. Gelet op artikel 2, onder g, van de Dublinverordening vallen meerderjarige kinderen niet onder de definitie van “gezinsleden”, maar enkel minderjarige kinderen. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn betoog dat de heer [man 1] zijn zoon is, enkele dagen voor de zitting een kopie van zijn paspoort overgelegd. Hieruit volgt dat de gestelde zoon van eiser geboren is op [geboortedatum] 2005. Daarmee is niet in geschil dat de gestelde zoon van eiser ten tijde van de beoordeling meerderjarig was. Alleen al om die reden kan een beroep op artikel 11 van de Dublinverordening in dit geval niet slagen.
Artikel 16 van de Dublinverordening
8. Eiser voert verder aan dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 16 van de Dublinverordening en hij er daarom op mag rekenen dat zijn aanvraag samen met de aanvraag van zijn zoon wordt behandeld en afgedaan. Eiser voelt zich verantwoordelijk voor het welzijn van zijn zoon en wil zich over hem ontfermen. Andersom heeft eiser medische klachten en is hij voor verzorging afhankelijk van zijn zoon. In beroep is het complete patiëntdossier van eiser overgelegd. Hieruit volgt onder andere dat eiser last heeft van eczeem, klachten gerelateerd aan zijn borstkas, psychische dan wel depressieve klachten en hoesten. Eiser meent dat de staatssecretaris ten onrechte uitgaat van een strikter toetsingskader dan volgens het Unierecht is toegestaan, omdat de staatssecretaris te hoge eisen aan de afhankelijkheidsrelatie stelt. [3]
8.1.
Om een geslaagd beroep te kunnen doen op artikel 16 van de Dublinverordening moet er in ieder geval sprake zijn van een afhankelijkheidsrelatie. De bepaling geeft een limitatieve opsomming van de gevallen waarin een situatie van afhankelijkheid aan de orde is, waaronder de situatie dat sprake is van een ernstige ziekte. Als een asielzoeker vanwege een dergelijke omstandigheid afhankelijk is van zijn ouder of kind die/dat wettig verblijft in één van de lidstaten, dan dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de asielzoeker bij dit kind/bij die ouder kan blijven of hiermee wordt verenigd. Daarbij gelden wel de voorwaarden dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden en het kind in staat is voor de ouder te zorgen en schriftelijk heeft verklaard dit te wensen. Uit paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt dat de staatssecretaris onder “wettig verblijf” in de zin van artikel 16 van de Dublinverordening verstaat dat het moet gaan om verblijf op grond van een verblijfsvergunning.
8.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten of eiser de familiebanden met zijn gestelde zoon voldoende aannemelijk heeft gemaakt, is niet in geschil dat deze gestelde zoon niet beschikt over een verblijfsvergunning in Nederland. De staatssecretaris heeft in zijn verweerschrift bovendien toegelicht dat ten aanzien van de gestelde zoon ook een onderzoek is ingesteld op grond van de Dublinverordening, omdat ook in zijn geval mogelijk sprake is van een situatie waarin een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Aangezien daarmee geen sprake is van een situatie van “wettig verblijf” in de zin van artikel 16 van de Dublinverordening, kan een beroep op deze bepaling alleen al om die reden niet slagen. De rechtbank komt daarom in dit verband niet toe aan de vraag of de medische klachten van eiser kunnen worden opgevat als een “ernstige ziekte” in de zin van de Dublinverordening. Ook komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de staatssecretaris de afhankelijkheidsrelatie op een juiste wijze heeft beoordeeld.
Kan ten aanzien van Frankrijk worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
9. Eiser voert aan dat in Frankrijk sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen. Zoals eiser tijdens zijn aanmeldgehoor naar voren heeft gebracht, is hij in Frankrijk namelijk niet gewezen op de mogelijkheid om internationale bescherming aan te vragen. Hij is door de Franse autoriteiten tegengehouden tijdens de paspoortcontrole, omdat hij met een illegaal visum reisde. Hij moest zijn vingerafdrukken afstaan in verband met een strafrechtelijk onderzoek en werd een week vastgehouden op de luchthaven. Hij heeft in die periode geen rechtsbijstand ontvangen. Na zijn vrijlating is aan hem geen opvang verstrekt. Daarom kan ten aanzien van Frankrijk in het geval van eiser niet langer worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. In dit verband voert eiser ook aan dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening.
9.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt daartoe dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat de staatssecretaris ten aanzien van Frankrijk uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. [4] De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat eiser met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Eiser heeft namelijk geen documenten overgelegd om te onderbouwen dat de asielprocedure en/of de opvangvoorzieningen in Frankrijk niet zouden voldoen aan de regels uit de Europese richtlijnen. Bovendien heeft Frankrijk middels het claimakkoord gegarandeerd dat eisers verzoek om internationale bescherming in behandeling genomen zal worden. Ook met zijn eigen verklaringen over wat hem zelf in Frankrijk is overkomen, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat ten aanzien van Frankrijk niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Nog daar gelaten dat eiser zijn verklaringen niet met stukken heeft onderbouwd, is niet in geschil dat hij in Frankrijk geen aanvraag om internationale bescherming heeft ingediend. Uit de eigen ervaringen van eiser kan daarom niet worden afgeleid dat Frankrijk zich ten aanzien van Dublinclaimanten zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Dit geldt ook voor eisers stelling dat hij als Dublinclaimant in Frankrijk geen aanspraak maakt op een tolk of rechtsbijstand.
9.2.
Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris in hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen aanleiding hoeven zien om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Mol, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Voors, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen één week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Zie het arrest van het Hof van Justitie van 7 juni 2016 (C-63/15).
3.Eiser wijst in ter onderbouwing op Rb. Den Haag (zp ’s-Hertogenbosch) 14 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10025. Daarnaast wijst eiser op artikel 11 van de Uitvoeringsovereenkomst 118/2014.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:816 en van 16 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1256 en van 9 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:715.