ECLI:NL:RBDHA:2023:19097

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
7 december 2023
Zaaknummer
NL22.25785
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en belangenafweging in het bestuursrecht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij hun zoon, de referent. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag afgewezen met het besluit van 1 juni 2021, en de afwijzing is gehandhaafd in het bestreden besluit van 18 november 2022. De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2023 behandeld, waarbij de referent, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de staatssecretaris aanwezig waren.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een mvv in stand blijft. De staatssecretaris heeft geoordeeld dat er geen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM, omdat de referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid en er geen meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen hem en eisers. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris voldoende heeft gemotiveerd waarom de belangenafweging in het nadeel van eisers is uitgevallen, en dat de staatssecretaris de medische situaties van eisers en de algemene veiligheidssituatie in het land van herkomst voldoende heeft meegewogen.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, en kent zij eisers een schadevergoeding toe van € 500,- voor immateriële schade. De rechtbank wijst ook de proceskosten toe aan eisers, die door de staatssecretaris moeten worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging in vreemdelingenzaken, vooral in het licht van de rechten die voortvloeien uit het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.25785

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2023 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

[eiseres], v-nummer: [nummer], eiseres
samen: eisers
(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(gemachtigde: mr. P. Boelhouwer).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
-
de Staat der Nederlanden(de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de afwijzing van hun aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor verblijf als familie- of gezinslid bij [naam] (referent).
1.1.
De staatssecretaris heeft deze aanvraag met het besluit van 1 juni 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 18 november 2022 op het bezwaar van eisers is de staatssecretaris bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eisers en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dit betekent dat eisers ongelijk krijgen en de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een mvv in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het bestreden besluit
4. Referent heeft namens eisers de mvv aangevraagd. Referent is de zoon van eisers. Referent verblijft in Nederland op grond van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat referent niet valt onder het jongvolwassenenbeleid en er geen sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen referent en eisers. Hierom stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat geen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Daarnaast heeft de staatssecretaris een belangenafweging gemaakt en deze in het nadeel van eisers laten uitvallen.
Mocht de staatssecretaris stellen dat er geen sprake is van familie- of gezinsleven?
5. Eisers voeren aan dat de staatssecretaris ten onrechte geen familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM aanneemt tussen hen en referent. Referent heeft volgens eisers de stap naar zelfstandigheid niet vrijwillig, maar door de omstandigheden gedwongen gemaakt. Hierdoor was er geen duidelijk moment waarop referent niet meer tot het gezin van eisers behoorde. De gezinsband kan niet vanwege het verblijf van referent in doorreislanden als verbroken worden beschouwd. De door referent verrichte arbeid in Irak en Turkije was namelijk noodgedwongen om zich in leven te houden en om zijn ouders te kunnen blijven ondersteunen en mag niet worden tegengeworpen. De staatssecretaris heeft onvoldoende rekening gehouden met deze individuele omstandigheden. Eisers wijzen er daarbij op dat de afweging of een keuze naar zelfstandigheid is gemaakt, een feitelijk gekleurde afweging is en dat dit praktisch wordt getoetst, waarbij de door de staatssecretaris gehanteerde contra-indicaties steeds minder streng worden getoetst. [1] De gezinsband is verder ook niet verbroken omdat door referent een relatie zou zijn aangegaan. Van enig moment van samenwonen is geen sprake geweest. De staatssecretaris heeft onvoldoende rekening gehouden met de aard, duur en intensiteit van de relatie. Uit de Vreemdelingencirculaire 2000 kan niet worden afgeleid dat de kortstondige intentie om in de toekomst mogelijk een eigen gezin te vormen volstaat voor het oordeel dat de feitelijke gezinsband is verbroken.
5.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat referent bij vertrek uit Turkije niet langer met eisers in gezinsverband samenleefde. Uit het beleid van de staatssecretaris volgt dat als een jongvolwassene langdurig zelfstandig in een doorreisland heeft verbleven, dit een indicatie is dat de jongvolwassene niet langer in gezinsverband leeft. Referent is in mei 2014 uit Syrië gevlucht. Referent heeft ongeveer één jaar na zijn vlucht uit Syrië in Irak verbleven. Hierna heeft referent van december 2015 tot augustus 2019 zelfstandig in Turkije gewoond. Referent wist zich daar na zijn vlucht uit Syrië ruim vier jaar staande te houden en door middel van werk in zijn eigen inkomen te voorzien. Het is niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat referent gedurende deze periode financiële ondersteuning bood aan eisers of dat het inkomen van referent in deze periode ontoereikend was om van te leven. Om die reden stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat referent sinds zijn vlucht uit Syrië en zijn verblijf in Turkije in zijn eigen onderhoud voorziet. Verder stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat referent plannen voor de toekomst aan het maken was door een relatie aan te gaan en (religieus) te huwen. Het enkele feit dat er geen sprake is geweest van samenwonen, er inmiddels geen contact tussen referent en het meisje is en er nooit een officieel huwelijk is voltrokken, neemt de intentie die er was om te huwen en een toekomst op te bouwen niet weg. De staatssecretaris heeft de intentie van referent naar zelfstandigheid in zijn beoordeling mogen betrekken. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom referent niet valt onder het jongvolwassenebeleid en waarom er tussen hem en eisers geen sprake is van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM.
Mocht de staatssecretaris de belangenafweging in het nadeel van eisers laten uitvallen?
6. Eisers betogen dat de staatssecretaris de belangenafweging onvoldoende heeft gemotiveerd en dat de staatssecretaris de belangenafweging in hun voordeel had moeten laten uitvallen. De staatssecretaris heeft in de eerste plaats de algemene veiligheidssituatie in het land van herkomst onvoldoende meegewogen. [2] Verder had de staatssecretaris de medische situaties van eisers in hun voordeel moeten meewegen. Eisers hebben beiden suikerziekte, eiser heeft een herseninfarct gehad (met daaruit voortvloeiende lichamelijke en psychische beperkingen) en eiseres heeft door de oorlogssituatie in Syrië ook psychische problemen. Tevens heeft de staatssecretaris onvoldoende in het voordeel meegewogen dat referent fulltime werkt en verantwoordelijkheid kan dragen voor de kosten en het levensonderhoud van eisers. Eisers wijzen er verder op dat in het kader van het economisch belang het EHRM het overtreden van immigratieregels en openbare-ordeaspecten als gronden om verblijf te weigeren noemt, [3] maar dat die zich in hun geval niet voordoen. Dat had in hun voordeel moeten worden meegewogen. Daarnaast betogen eisers dat in hun voordeel had moeten worden meegewogen dat er geen zicht is op een hereniging in de toekomst anders dan door inwilliging van deze aanvraag. [4] Eisers stellen dat de staatssecretaris zwaarder had moeten wegen dat er een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Syrië uit te oefenen en daarbij onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij het tijdsverloop en de lange tijdsduur heeft meegewogen. Ook heeft de staatssecretaris niet gemotiveerd hoe de objectieve belemmering zich verhoudt tot de overige gewogen belangen. Verder heeft de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd waarom het economisch belang van de Staat zwaarder weegt. Daarbij heeft de staatssecretaris niet geconcretiseerd wat de kosten voor de Staat voor de verzorging van eisers zouden zijn als zij naar Nederland zouden komen.
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De staatssecretaris heeft voldoende gemotiveerd waarom de belangenafweging niet in het voordeel van eisers uitvalt. Uit het bestreden besluit volgt dat de staatssecretaris de algemene veiligheidssituatie in de belangenafweging heeft betrokken. Ook heeft de staatssecretaris de omstandigheden waaronder eisers verblijven betrokken in de belangenafweging. De rechtbank ziet geen reden voor het oordeel dat de belangenafweging op dat punt onvoldoende zou zijn gemotiveerd. Ten aanzien van de medische situatie van eisers heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat zij verstoken zijn van hulp en dat zij op dit moment niet de medicijnen krijgen die zij nodig hebben. Verder heeft de staatssecretaris het feit dat referent fulltime werkt en verantwoordelijkheid kan dragen voor de kosten van het levensonderhoud van eisers, anders dan zij betogen, wel in hun voordeel meegewogen. Daarnaast heeft de staatssecretaris het economisch belang niet ten onrechte zwaar laten wegen. Het enkele feit dat er geen sprake is van het overtreden van immigratieregels en openbare-ordeaspecten maakt niet dat dit gegeven moet opwegen tegen het zwaarder wegende economische belang van de Nederlandse Staat. Het gegeven dat er in de toekomst geen zicht is op gezinshereniging, anders dan door inwilliging van deze aanvraag, had voor de staatssecretaris geen reden hoeven zijn om dit mee te wegen, omdat dit niet relevant is in het kader van een toets aan artikel 8 van het EVRM. Ten aanzien van de objectieve belemmering heeft de staatssecretaris deugdelijk gemotiveerd dat het enkele feit dat er een objectieve belemmering is, niet maakt dat de belangenafweging om die reden in het voordeel van eisers moet uitvallen. De staatssecretaris heeft hierin niet ten onrechte meegewogen dat eisers sinds 2019 in Irak verblijven (samen met de tante en grootmoeder van referent), dat eisers in Irak een netwerk hebben waarbinnen zij de hulp krijgen die zij nodig hebben, eisers niet voldoende kennis hebben van de Nederlandse taal en samenleving om hier te kunnen integreren en dat niet is gebleken dat er voor eisers geen mogelijkheid is om te verblijven in Irak. De staatssecretaris stelt verder niet ten onrechte dat referent het contact met eisers op afstand kan voortzetten en eventuele financiële en sociale steun kan bieden op de manier waarop referent zegt dat al jaren te doen. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte de bescherming van de arbeidsmarkt en de door de overheid betaalde voorzieningen zoals onderwijs, gezondheidszorg en infrastructuur zwaarder in het nadeel van eisers laten meewegen, omdat aannemelijk is dat zij hier bij komst naar Nederland een beroep op zullen doen. Dat de staatssecretaris deze belangen volgens eisers niet aannemelijk heeft gemaakt, doet daar niet aan af. De staatssecretaris was, naar het oordeel van de rechtbank, ook niet gehouden om dat nader te concretiseren.
Verwijzing naar hetgeen eerder in de procedure is aangevoerd
7. Eisers hebben voor het overige verzocht om dat wat eerder in de procedure is aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen in de gronden van beroep. Omdat de staatssecretaris hier in het bestreden besluit op in is gegaan en eisers deze gronden, anders dan hiervoor al besproken, in beroep niet nader hebben onderbouwd, kan de enkele verwijzing naar eerder aangevoerde gronden niet leiden tot het daarmee door eisers beoogde resultaat.
Overschrijding van de redelijke termijn
8. Eisers stellen dat de redelijke termijn [5] is overschreden. De bezwaarfase is aangevangen op 28 juni 2021. De bezwaarfase heeft geduurd tot 18 november 2022. De beroepsfase is op 15 december 2022 gestart. Dit betekent dat er inmiddels 2 jaar en 4 maanden zijn verstreken. Dit houdt in dat de redelijke termijn voor de bezwaar en beroepsfase is verstreken.
8.1.
Uit artikel 6 van het EVRM volgt dat geschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht. Volgens vaste rechtspraak [6] geldt het aan artikel 6 van het EVRM ten grondslag liggende beginsel van rechtszekerheid ook in procedures over de binnenkomst, het verblijf en de uitzetting van vreemdelingen. Dat betekent dat die procedures binnen een redelijke termijn worden beslecht, waarbij wordt aangesloten bij de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de uitleg van deze verdragsbepaling. Uit die rechtspraak volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn voor de beslechting van een procedure, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade wordt verondersteld.
8.2.
Het betoog van eisers slaagt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling [7] mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Deze termijn vangt aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Het bezwaarschrift dateert van 28 juni 2021. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat in deze zaak een andere redelijke termijn gerechtvaardigd is. De redelijke termijn eindigde dus op 28 juni 2023. Gerekend vanaf deze datum tot aan deze uitspraak van de rechtbank is sprake van een overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) 5 maanden.
8.3.
Bij de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding heeft als uitgangspunt te gelden dat voor elk half jaar (of een gedeelte daarvan) dat de redelijke termijn is overschreden een vergoeding voor immateriële schade van € 500 wordt toegekend. Zoals hiervoor overwogen, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak (afgerond) 5 maanden. De schadevergoeding aan eisers bedraagt daarom € 500.
8.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is de termijnoverschrijding volledig toe te rekenen aan de staatssecretaris. De rechtbank heeft op het beroep namelijk binnen een jaar na binnenkomst van het beroepschrift beslist. De rechtbank is daarmee ruim binnen de redelijke termijn van anderhalf jaar gebleven. De rechtbank zal daarom de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 500.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de afwijzing van de aanvraag voor een mvv in stand blijft. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe en bepaalt dat de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) een schadevergoeding aan eisers betaalt wegens overschrijding van de redelijke termijn.
9.1.
Eisers krijgen een vergoeding van hun proceskosten, omdat de rechtbank hun verzoek om schadevergoeding toewijst. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Ook moet de staatssecretaris het door eisers betaalde griffierecht vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding toe en veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 500,-;
  • bepaalt dat de staatssecretaris het door eisers betaalde griffierecht van € 184,- aan hen vergoedt;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van eisers tot betaling van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in aanwezigheid van mr. C.G.H. van der Holst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

2.Eisers verwijzen daarbij naar ECLI:NL:RVS:2022:2490.
3.Zie ook Werkinstructie 2020/17, p. 17.
4.Eisers verwijzen daarbij naar ECLI:CE:ECHR:2021:0709.
5.Zie artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
6.Zie bijvoorbeeld ABRvS 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188.
7.Zie de uitspraken van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:RVS:2014:188 en 11 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2021:1432.