202003270/1/V2.
Datum uitspraak: 26 mei 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 12 mei 2020 in zaak nr. 19/5469 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 mei 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.I. Eleveld, advocaat te Groningen, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Overwegingen
1. Referent is op 15 november 2015 Nederland ingereisd, heeft een verblijfsvergunning asiel en heeft op 11 februari 2016 een aanvraag ingediend om verlening van een mvv in het kader van nareis voor de vreemdeling, haar meerderjarige dochter. Beiden hebben de Syrische nationaliteit. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen, omdat volgens hem de feitelijke gezinsband tussen referent en de vreemdeling is verbroken nadat referent in 2015 Syrië is ontvlucht en de vreemdeling daarbij achterbleef. De staatssecretaris wijst op de contra-indicaties dat de vreemdeling sinds het vertrek van referent zelfstandig is blijven wonen in het ouderlijk huis en zorg heeft gedragen voor haar eveneens achtergebleven hulpbehoevende oom. Ook heeft hij tegengeworpen dat zij in 2017 is bevallen van een buitenechtelijke dochter, voor wie zij sindsdien als alleenstaande moeder zorgt. In hoger beroep is in geschil of de staatssecretaris al dan niet ten onrechte contra-indicaties heeft tegengeworpen die zich hebben voorgedaan na de binnenkomst van referent in Nederland.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een onjuist toetsingskader heeft toegepast door uit te gaan van de versie van zijn beleid zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit (WBV 2017/9), omdat dit een voor de vreemdeling ongunstige aanscherping van dat beleid bevat. Volgens de staatssecretaris is van zo'n aanscherping geen sprake, omdat hij ook al onder de ten tijde van de aanvraag geldende versie van het beleid contra-indicaties tegenwierp die pas optreden na de binnenkomst van een referent in Nederland.
2.1. Het nareisbeleid van de staatssecretaris is opgenomen onder paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000. Ten tijde van de mvv-aanvraag gold de versie van het beleid zoals opgenomen in besluit WBV 2015/10. Met betrekking tot nareisaanvragen van meerderjarige kinderen luidde de tekst van deze versie als volgt: '[…] Voor meerderjarige kinderen geldt eveneens dat het kind feitelijk moet behoren tot het gezin van de referent. In dit geval moet er sprake zijn van een normale afhankelijkheidsrelatie tussen de referent en het meerderjarige kind en dient de referent aan te tonen dat het meerderjarig kind in het buitenland altijd feitelijk tot zijn gezin heeft behoord en dat die feitelijke gezinsband niet verbroken is. Voor de beoordeling of het meerderjarig kind feitelijk behoort tot het gezin wordt niet alleen betrokken de gezinssituatie ten tijde van de beoordeling van de aanvraag, maar ook de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (dan wel land van bestendig verblijf). […]'
2.2. Na de indiening van de aanvraag is deze tekst van paragraaf C2/4.1 van de Vc 2000 gewijzigd (zie besluit WBV 2016/13). Die gewijzigde tekst is gehandhaafd onder besluit WBV 2017/9, dat het nareisbeleid bevat dat gold ten tijde van het besluit op bezwaar. Deze tekst luidde, voor zover hier relevant: '[…] Voor de beoordeling of het meerderjarige kind feitelijk behoort tot het gezin, is het moment van binnenkomst van de referent in Nederland leidend en betrekt de IND ook uitdrukkelijk de gezinssituatie ten tijde van het vertrek van de hoofdpersoon uit het land van herkomst (dan wel land van bestendig verblijf). De IND beoordeelt of zich na binnenkomst van de referent in Nederland omstandigheden hebben voorgedaan waardoor kan worden aangenomen dat de feitelijke gezinsband is verbroken. […]'.
2.3. Uit een vergelijking van deze twee tekstversies volgt dat de staatssecretaris bij het beoordelen van de feitelijke gezinsband ook al onder het ten tijde van de aanvraag geldende nareisbeleid omstandigheden meenam die zich pas voordeden na de binnenkomst van referent en na de indiening van de mvv-aanvraag. Uit de tekst van WBV 2015/10 volgt immers dat de staatssecretaris uitgaat van de gezinssituatie zoals deze is op het moment dat hij de aanvraag beoordeelt (vergelijk in dat verband ook de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3067, r.o. 5.1). Dit is noodzakelijkerwijs een later moment dan het moment waarop de desbetreffende referent Nederland is binnengereisd en dan het moment waarop deze een mvv-aanvraag in het kader van nareis heeft ingediend. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bevat de hierboven geciteerde tekst zoals deze luidde onder WBV 2017/9 dan ook geen aanscherping van het nareisbeleid. Dit wordt verder onderstreept door de toelichting bij besluit WBV 2016/13, waarin staat vermeld dat de tekstwijziging is bedoeld als een verduidelijking van de wijze waarop de feitelijke gezinsband wordt beoordeeld bij een mvv-aanvraag in het kader van nareis, en wat daarbij het toetsmoment is (nota van toelichting, blz. 52; Stcrt. 2016, 51586). 2.4. De grief is terecht voorgedragen, maar leidt gelet op wat hierna wordt overwogen niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de gezinsband is verbroken omdat de vreemdeling zelfstandig woont. De staatssecretaris voert aan dat hij deze contra-indicatie mocht tegenwerpen omdat het zelfstandig wonen van de vreemdeling op een eigen keuze berustte.
3.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dient de staatssecretaris bij het tegenwerpen van de contra-indicatie dat een vreemdeling zelfstandig heeft gewoond, te beoordelen in welke mate een vreemdeling hiermee de intentie had om een stap richting zelfstandigheid te zetten (zie de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2863, r.o. 4 en 7.2). In het geval dat dit zelfstandig wonen noodgedwongen was, bijvoorbeeld als gevolg van de vlucht van de ouder(s) naar Nederland, is deze contra-indicatie op zichzelf onvoldoende om een verbreking van de feitelijke gezinsband aan te nemen. 3.2. Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd dat het zelfstandig wonen van de vreemdeling niet noodgedwongen was, maar blijk gaf van een bewuste stap van de vreemdeling richting zelfstandigheid. Zoals is verklaard door de vreemdeling en referent, wat als zodanig niet is betwist door de staatssecretaris, heeft de vreemdeling al van jongs af aan een extreme angststoornis, die zich specifiek manifesteert in een ernstige fobie voor de zee. Hierdoor durfde zij de oversteek over de Middellandse Zee niet aan. Zij durfde ook de risico's van een illegale reis niet aan, zodat er voor haar geen alternatieve reismogelijkheden waren waardoor zij achterbleef toen referent en haar gezin vluchtten. Gelet op de ernst van haar fobie, die zij met medische stukken heeft gestaafd, heeft de staatssecretaris zijn standpunt dat dit achterblijven niet noodgedwongen was maar berustte op een keuze van de vreemdeling, onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat de contra-indicatie dat de vreemdeling zelfstandig woont onvoldoende is om verbreking van de feitelijke gezinsband aan te nemen.
3.3. De staatssecretaris heeft verder aangevoerd dat de rechtbank aanleiding had moeten zien om te toetsen of de overige contra-indicaties genoemd in het besluit voldoende zijn om verbreking van de feitelijke gezinsband aan te nemen, in het bijzonder of deze het standpunt kunnen dragen dat de vreemdeling zich moeiteloos zelfstandig heeft kunnen handhaven. Hoewel de staatssecretaris dit terecht aanvoert, leidt dat niet tot vernietiging van de rechtbankuitspraak. De staatssecretaris zal namelijk in een nieuw besluit op het bezwaar eerst moeten motiveren of hij deze contra-indicaties handhaaft, gelet op wat hiervoor is overwogen.
3.4. De grief faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij berust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van €534,00 (zegge: vijfhonderdvierendertig euro), geheel toe te rekenen aan een door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Prins
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021
307-936.