ECLI:NL:RBDHA:2023:18459

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
23.14843
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid van Duitsland en belangen van minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Pakistaanse nationaliteit, zijn asielaanvraag niet in behandeling genomen zag door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris stelde dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser had op 28 november 2022 een asielaanvraag ingediend, maar de staatssecretaris concludeerde dat de aanvraag niet in behandeling kon worden genomen omdat Duitsland op 28 februari 2023 had ingestemd met een verzoek om overname. Eiser betwistte deze beslissing en voerde aan dat de aanvraag te laat was ingediend en dat Nederland verantwoordelijk was geworden door tijdsverloop. Hij verwees naar een loopbrief die hij op 8 juli 2022 had ontvangen, die hij als bewijs van zijn asielverzoek beschouwde.

De rechtbank oordeelde dat de loopbrief niet kon worden aangemerkt als een officieel document dat de indiening van een asielaanvraag bevestigde. De rechtbank stelde vast dat de Dublinprocedure pas was aangevangen met de formele indiening van de asielaanvraag op 28 november 2022. De rechtbank concludeerde dat het verzoek aan Duitsland om overname tijdig was ingediend en dat de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling had genomen. Daarnaast werd de zorg voor de minderjarige kinderen van eiser besproken, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een overdracht aan Duitsland zouden belemmeren. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.14843

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer [V-nr.] ,
mede namens de minderjarige kinderen:
[naam kind] ,
V-nummer [V-nr.] en
[naam kind],
V-nummer [V-nr.]
(gemachtigde: mr. M.C.M. van der Mark),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. D.J.G.M. Berben).

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarop eiser schriftelijk heeft gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 22 juni 2023 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A. Sareen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Pakistaanse nationaliteit. De kinderen mede namens wie hij beroep heeft ingesteld, zijn geboren op 17 december 2008 en 31 mei 2012. Eiser heeft op 28 november 2022 een asielaanvraag ondertekend en ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag bij het bestreden besluit niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). In dit artikel is bepaald dat een asielaanvraag niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om overname gedaan. De Duitse autoriteiten hebben dit verzoek op 28 februari 2023 aanvaard.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de claim op Duitsland te laat heeft ingediend en dat Nederland door tijdverloop verantwoordelijk is geworden voor de inhoudelijke behandeling van zijn asielverzoek. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst hij naar de ‘loopbrief’ die eiser op 8 juli 2022 in het aanmeldcentrum in [naam aanmeldcentrum] heeft ontvangen. Hij is van mening dat de datum vermeld op dit document moet worden gezien als de registratie van zijn asielaanvraag, en dat deze datum daarom geldt als startpunt voor de procedures en termijnen in de Dublinverordening. Eiser vindt steun voor dit standpunt in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) in de zaak Mengesteab. [1]
4. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid op grond van artikel 17 van de Dublinverordening. De belangen van de minderjarige kinderen zijn onvoldoende gemotiveerd meegenomen in het bestreden besluit.
5. Verweerder voert aan dat uit vaste jurisprudentie [2] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt dat de indiening van de formele asielaanvraag bepalend is voor de start van de Dublinprocedure. Ook de rechtbank Den Haag [3] heeft geoordeeld dat de loopbrief, verstrekt door aanmeldcentrum [naam aanmeldcentrum] na een aanmelding, niet kan worden gekwalificeerd als een door een overheidsinstantie opgesteld document dat geldt als bewijs van een verzoek om internationale bescherming in de zin van de Dublinverordening. Verder verwijst verweerder naar de brief van 22 mei 2023, waarin hij op verzoek van de Afdeling uitlegt waar en wanneer deze brief wordt verstrekt en welke functie de brief heeft in het aanmeldproces. Verweerder concludeert dat de Dublinprocedure is aangevangen op het moment van de formele indiening van de asielaanvraag, met de ondertekening van het M35-H-formulier op 28 november 2022. Het verzoek aan Duitsland om overname is daarom tijdig ingediend.
6. Ten aanzien van de belangen van de minderjarige kinderen is verweerder van mening dat hij voldoende heeft gemotiveerd dat niet is gebleken dat hun situatie zodanig is dat hun overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt. Hij verzoekt de rechtbank, mocht zij van mening zijn dat het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd is, gezien de nadere toelichting in het verweerschrift en ter zitting, de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De loopbrief in relatie tot het Mengesteab-arrest
7. De rechtbank stelt vast dat eiser zich op 8 juli 2022 heeft gemeld bij het aanmeldcentrum in [naam aanmeldcentrum] , waar hij een loopbrief heeft ontvangen. Deze brief vermeldt de datum, de namen van de aanvragers, een nummer (maar geen V-nummer) en de geboortedata van eisers. Ook is er een ter plaatse genomen foto op gedrukt. Bij ‘soort aanvraag’ staat vermeld ‘eerste aanvraag’. Tussen partijen is in geschil of deze loopbrief geldt als bewijs dat eiser om internationale bescherming heeft verzocht en dat gelet daarop de termijn als bedoeld in artikel 21, eerste lid van de Dublinverordening is aangevangen.
8. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Dublinverordening kan de lidstaat waar een asielaanvraag is ingediend en die van mening is dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek, die andere lidstaat zo spoedig mogelijk en in ieder geval binnen drie maanden na de indiening van het asielverzoek om overname verzoeken. Voor de start van dit proces wordt verwezen naar artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening, waar is bepaald dat een asielaanvraag wordt geacht te zijn ingediend vanaf het moment waarop de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat een door de verzoeker ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal hebben ontvangen.
9. Uit vaste jurisprudentie [4] van de Afdeling volgt dat op grond van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening met de formele indiening van een verzoek om internationale bescherming door middel van een ‘daartoe geëigend formulier’ (in Nederland: het M35-H-formulier) de in de Dublinverordening vervatte termijnen aanvangen.
10. De vraag die nu door eiser is opgeworpen is of de jurisprudentie van het HvJEU in de zaak Mengesteab tot een ander oordeel zou moeten leiden. Het HvJEU oordeelde in die zaak dat artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening zo moet worden uitgelegd dat “een verzoek om internationale bescherming wordt geacht te zijn ingediend wanneer een door een overheidsinstantie opgesteld document dat geldt als een bewijs dat een derdelander om internationale bescherming heeft verzocht, is ontvangen door de instantie die is belast met de uitvoering van de verplichtingen die uit genoemde verordening voorvloeien en in voorkomend geval ook wanneer alleen de belangrijkste inlichtingen in een dergelijk document, maar niet het document zelf of een afschrift daarvan, door die instantie zijn ontvangen.” [5]
11. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de door het aanmeldcentrum [naam aanmeldcentrum] uitgereikte loopbrief niet is op te vatten als een ‘door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal’ van een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, tweede lid, van de Dublinverordening. Zoals verweerder heeft toegelicht, is de loopbrief onderdeel van een logistiek proces bij de eerste aanmelding/voorregistratie van een vreemdeling in Nederland. Anders dan in de Duitse situatie zoals omgeschreven in het arrest Mengesteab is het document niet bedoeld om de bevoegde autoriteiten te informeren of om als bewijs te dienen dat er door de vreemdeling daadwerkelijk en met zekerheid is verzocht om internationale bescherming. Een verschil met het Duitse document is ook dat de loopbrief geen grondslag heeft in de wet- en regelgeving. De loopbrief wordt gebruikt om de vreemdeling door het proces van aanmelding te leiden. Pas op een later moment worden vingerafdrukken afgenomen, wordt een V-nummer verstrekt en wordt het M35-H formulier afgedrukt en ondertekend, waarmee de vreemdeling officieel asiel aanvraagt.
12. Het beroep van eiser op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 17 november 2020 [6] en zittingsplaats Utrecht van 10 maart 2021 [7] leidt niet tot een ander oordeel. De rechtbank stelt vast dat die zaken zien op de ingangsdatum van een verleende verblijfsvergunning en een beroep waarbij verweerder niet tijdig heeft beslist op een asielaanvraag. Het gaat hier om geheel andere toetsingskaders zodat het beroep van eiser op deze uitspraken geen doel kan treffen.
13. Gelet op het voorgaande is de Dublinprocedure aangevangen met de formele asielaanvraag, dus het ondertekenen van het M35-H-formulier op 28 november 2022. Nu Duitsland op 23 februari 2023 is verzocht om overname in het kader van de Dublinverordening, is dit verzoek binnen drie maanden en dus tijdig ingediend. De beroepsgrond slaagt niet.
De belangen van het kind
14. In het bestreden besluit heeft verweerder niet ten onrechte overwogen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij of zijn minderjarige kinderen bijzonder kwetsbare personen zijn in de zin van het Tarakhel-arrest [8] , of dat er sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat van overdracht aan Duitsland in het kader van de Dublinverordening zou moeten worden afgezien. Partijen erkennen dat het voor minderjarigen zwaar kan zijn om lang in onzekerheid te verkeren en in de asielopvang te verblijven, maar eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn kinderen onevenredig hard getroffen worden door uitvoering te geven aan de Dublinverordening. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
15. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser terecht niet in behandeling genomen. Het beroep is ongegrond.
16. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.M. de Jager, rechter, in aanwezigheid van mr. S.S. van der Velde, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaak C-670/16, van 26 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:587.
2.Hij verwijst in het bijzonder naar de uitspraak van 16 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:130.
3.Uitspraak van 13 maart 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:3169.
5.Rechtsoverweging 103.
8.Europees Hof voor de rechten van de mens, zaak 29217/12, uitspraak van 4 november 2014.