ECLI:NL:RBDHA:2023:18435

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 november 2023
Publicatiedatum
30 november 2023
Zaaknummer
NL23.24694
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke bescherming voor derdelander in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 21 november 2023, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid beoordeeld. Eiser, vertegenwoordigd door mr. H.A. Limonard, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn tijdelijke bescherming, zoals vastgesteld in het besluit van 18 augustus 2023. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om de tijdelijke bescherming te beëindigen voor de groep derdelanders, waaronder eiser valt. De rechtbank verwijst naar een eerdere uitspraak van 30 oktober 2023, waarin werd vastgesteld dat de beëindiging van de tijdelijke bescherming niet in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Eiser had ook aangevoerd dat er sprake was van ongelijkheid in behandeling ten opzichte van andere groepen ontheemden, maar de rechtbank oordeelde dat er een gerechtvaardigd juridisch onderscheid bestaat tussen de verschillende groepen. De rechtbank concludeert dat de beëindiging van de tijdelijke bescherming niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat het besluit noodzakelijk is om de druk op de opvangcapaciteit te verminderen. De rechtbank heeft ook de beroepsgrond van vooringenomenheid van eiser verworpen, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de staatssecretaris vooringenomen heeft gehandeld. De uitspraak is openbaar gemaakt en biedt inzicht in de toepassing van de Richtlijn 2001/55/EG en het Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.24694

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. H.A. Limonard),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: drs. B.H. Wezeman).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder van 18 augustus 2023, waarbij verweerder aan eiser heeft medegedeeld dat zijn recht op tijdelijke bescherming, als bedoeld in Richtlijn 2001/55/EG (de Richtlijn) [1] en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 (het Uitvoeringsbesluit), [2] eindigt op 4 september 2023 (bestreden besluit).
1.1.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (zaaknummer NL23.24695) op 7 november 2023 op zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiser en verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de beëindiging van de tijdelijke bescherming van eiser aan de hand van zijn beroepsgronden.
3. De rechtbank zal het beroep van eiser ongegrond verklaren en overweegt daartoe het volgende.

Bevoegdheid van verweerder, rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en de voornemenprocedure

4. De rechtbank overweegt dat bij uitspraak van 30 oktober 2023 de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft geoordeeld dat verweerder bevoegd is de tijdelijke bescherming voor de groep die is aangeduid als de facultatieve groep, waaronder eiser valt, te beëindigen. Ook is in die uitspraak geoordeeld dat de beëindiging niet in strijd is met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en dat verweerder kan volstaan met de voornemenprocedure en geen individueel gehoor hoeft af te nemen. [3]
4.1.
De rechtbank stelt vast dat een deel van eisers beroepsgronden eveneens betrekking hebben op de bevoegdheid van verweerder, het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel en het horen in de besluitvormingsprocedure. Deze beroepsgronden slagen niet. De rechtbank ziet in wat eiser naar voren heeft gebracht, geen aanleiding om anders te oordelen dan in de bovengenoemde uitspraak van 30 oktober 2023 en maakt de dragende overwegingen in die uitspraak tot de hare.
4.2.
Eisers verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Amsterdam (ECLI:NL:RBDHA:2023:13022) en Roermond (ECLI:NL:RBDHA:2023:12916) baat hem niet. De rechtbank is bekend met beide uitspraken, maar volgt in eisers zaak de lijn die deze rechtbank en zittingsplaats in de uitspraak van 30 oktober 2023 heeft uitgezet. De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn betoog dat uit rechtspraak van het Hof zou moeten worden afgeleid dat het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel aan een wijziging van regelgeving in de weg zouden staan. [4] Dat deze beginselen daaraan niet in de weg staan volgt naar het oordeel van de rechtbank juist uit de beantwoording van de derde vraag in het arrest waar eiser naar heeft verwezen. [5] Ook eisers verwijzing naar de annotatie van hoogleraar Groenendijk onder de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam baat hem, gelet op het voorgaande, niet. [6] Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder aan hem een ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel om die reden faalt.
4.3.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder de voornemenprocedure heeft gevolgd en dat eiser naar aanleiding van het voornemen twee schriftelijke zienswijzen heeft ingediend. Daarmee is de besluitvormingsprocedure in overeenstemming met de regelgeving en zorgvuldig. Voorts faalt het betoog van eiser dat hij voorafgaande aan een terugkeerbesluit diende te worden gehoord en dat in dat verband een belangenafweging had moeten worden gemaakt. Aan eiser is immers geen terugkeerbesluit opgelegd.
Gelijkheidsbeginsel
5. Eiser voert aan dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Eiser betoogt in dit verband dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de facultatieve groep derdelanders in tegenstelling tot de andere groep ontheemden geen beschermingsbehoefte of recht op bescherming heeft. Volgens eiser is er sprake van gelijke gevallen en wordt eiser ongerechtvaardigd ongelijk behandeld.
5.1.
Dit betoog slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat sprake is van een in de regelgeving gerechtvaardigd juridisch onderscheid tussen de verschillende groepen van ontheemden. De facultatieve groep derdelanders beschikt over een tijdelijke Oekraïense verblijfsvergunning, terwijl de aangewezen doelgroep van de Richtlijn beschikt over de Oekraïense nationaliteit, over een permanente verblijfvergunning of gezinslid zijn van een tijdelijk beschermde. Verweerder heeft zich in dit verband ook op het standpunt kunnen stellen dat de facultatieve groep derdelanders, waaronder eiser valt, kan terugkeren naar het land van herkomst, dan wel de asielprocedure kan doorlopen indien zij menen te vrezen voor vervolging of ernstige schade. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen, zodat het door eiser gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel al om die reden faalt.
Evenredigheidsbeginsel
6. Eiser voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met bijzondere individuele belangen die verband houden met werk, wonen, studie, gezinsleven en het geïntegreerd zijn in de Nederlandse samenleving. De beëindiging vormt volgens eiser een ernstige en disproportionele inbreuk op zijn belangen.
6.1
Deze beroepsgrond slaagt niet. In dit verband heeft verweerder er terecht op gewezen dat het doel van de Richtlijn is om te voorkomen dat de werking van het asielstelsel ontwricht raakt door een massale toestroom van ontheemden. De geboden bescherming is per definitie tijdelijk en moet uitmonden in terugkeer naar het land van herkomst of Oekraïne, ofwel een verblijfsprocedure in Nederland. Verweerder heeft, onder verwijzing naar de Kamerbrief van 18 juli 2022, aan de beëindiging van de facultatief geboden tijdelijke bescherming in het algemeen ten grondslag mogen leggen dat door derdelanders misbruik werd gemaakt van de tijdelijke bescherming en dat sprake is van bredere opvangproblematiek in Nederland. [7] Door de beëindiging van de facultatief geboden tijdelijke bescherming zal de druk op de schaarse opvangcapaciteit verminderen. [8] De beëindiging legt mogelijk druk op de asielketen, maar het ligt evenzeer voor de hand om te veronderstellen dat menig derdelander wil terugkeren naar hun land van herkomst. [9] De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat het bestreden besluit geschikt en noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken.
6.2.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de beëindiging niet onevenredig is in verhouding tot het uiteindelijke hierboven weergegeven doel. De rechtbank stelt vast dat eiser heeft gesteld dat zijn belangen verband houden met werk, wonen, studie en gezinsleven, maar eiser heeft niet nader geconcretiseerd of onderbouwd waarom de inbreuk op zijn belangen onevenredig zou zijn. De omstandigheid dat eiser niet langer aanspraak kan maken op bepaalde voordelen die zijn verbonden aan tijdelijke bescherming, is inherent aan het besluit van verweerder om de facultatieve bepaling niet langer te implementeren, waardoor eiser niet langer onder de Richtlijn valt. Bovendien krijgt eiser gedurende een asielprocedure opvang van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers en is het hem daarbij toegestaan om 24 weken in het jaar te werken, zoals aan eiser is bericht in de brief van 22 augustus 2023. Daarnaast kan eiser indien hij voor een ander doel in Nederland verblijf beoogt, zoals studie of gezinsleven, een daartoe strekkende aanvraag voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning regulier indienen. Tot slot heeft verweerder terecht gesteld dat het continueren van bestaanszekerheid, zoals eiser heeft betoogd, niet onder het doel van de Richtlijn valt.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is de beëindiging van de tijdelijke bescherming van eiser gelet op al het voorgaande daarom niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel, omdat dit niet aan het voorgaande afdoet. [10]
Vooringenomenheid
7. Eiser voert tot slot aan dat er sprake is van vooringenomenheid.
7.1
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het dossier niet van vooringenomenheid bij verweerder. Voor zover eiser stelt dat zijn aanvullende zienswijze niet is genoemd in het bestreden besluit, constateert de rechtbank dat de inhoud daarvan wel degelijk in het bestreden besluit is betrokken. Verweerder is immers ingegaan op het evenredigheidsbeginsel, op het horen van eiser en de gestelde verplichtingen die hij op het gebied van werk en studie zou zijn aangegaan.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Richtlijn 2001/55/EG betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
2.Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van de Richtlijn, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan.
4.Zie de arresten van het Hof van 7 juni 2005, in de zaak C-17/03, ECLI:EU:C:2005:362, punt 80-81 en van 3 september 2015, in de zaak C-89/14, ECLI:EU:C:2015:537, punt 37-38.
5.Arrest van het Hof van 26 mei 2016, in de gevoegde zaken C-260/14 en C-261/14, ECLI:EU:C:2016:360.
6.Uitspraak van 9 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:11897, JV 2023/191.
7.
8.Vgl. de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem van 1 november 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:16410, r.o. 17.3.
9.Vgl. de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 1 september 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:13035, r.o. 10.1.