ECLI:NL:RBDHA:2023:16291

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2023
Publicatiedatum
30 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.23777
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke bescherming van ontheemde Nigeriaanse in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2023 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres, een Nigeriaanse vrouw die tijdelijke bescherming genoot in Nederland op basis van de Richtlijn 2001/55/EG. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 16 augustus 2023 besloten haar tijdelijke bescherming te beëindigen, met als argument dat zij tot de facultatieve groep behoort en dat de tijdelijke bescherming op 4 september 2023 eindigde. Eiseres had hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris bevoegd was om deze beslissing te nemen. De rechtbank concludeerde dat de beëindiging van de tijdelijke bescherming niet in strijd was met het Unierechtelijke rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Eiseres had de mogelijkheid om haar persoonlijke omstandigheden naar voren te brengen in de zienswijze, waardoor de afwezigheid van een individueel gehoor niet onzorgvuldig was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde dat eiseres Nederland moest verlaten en terugkeren naar Nigeria. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de staatssecretaris om tijdelijke bescherming te beëindigen, zelfs voor de facultatieve groep, en de noodzaak voor ontheemden om zich bewust te zijn van de tijdelijke aard van hun bescherming.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.23777

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam], eiseres,

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. E.J.P. Cats),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Verbaas).

Procesverloop

Bij het bestreden besluit van 16 augustus 2023 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat haar recht op tijdelijke bescherming, als bedoeld in Richtlijn 2001/55/EG (de Richtlijn) [1] en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 (het Uitvoeringsbesluit) [2] , eindigt op 4 september 2023.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld en heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 1 september 2023 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek van eiseres toegewezen en bepaald dat verweerder haar als begunstigde van de Richtlijn moet blijven aanmerken totdat op haar beroep is beslist. [3]
De rechtbank heeft het beroep op 12 oktober 2023 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiseres in de gelegenheid te stellen nader schriftelijk te reageren.
Bij brief van 19 oktober 2023 heeft eiseres een nadere schriftelijke reactie ingediend. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 20 oktober 2023. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten. Een nader onderzoek ter zitting is achterwege gelaten met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht.
Overwegingen
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het besluit van verweerder om de tijdelijke bescherming van eiseres te beëindigen aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
1.1.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit in stand blijven. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dat oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
Juridisch kader
2. Bij de beoordeling van het beroep is het volgende juridische kader van belang.
2.1.
De Richtlijn is na voorstel van de Europese Commissie in 2001 tot stand gekomen naar aanleiding van vluchtelingenstromen als gevolg van het conflict in het voormalige Joegoslavië. De Richtlijn voorziet in een mechanisme waarbij onmiddellijk en tijdelijk bescherming kan worden geboden aan ontheemden uit derde landen, om te voorkomen dat de asielstelsels van de lidstaten overbelast raken door een grote hoeveelheid asielaanvragen.
2.2.
Op grond van artikel 5 van de Richtlijn kan de Raad van de Europese Unie (de Raad) een besluit nemen waarbij een massale toestroom van ontheemden wordt vastgesteld en waarin wordt bepaald op welke categorieën ontheemden tijdelijke bescherming van toepassing is. Een dergelijk besluit heeft tot gevolg dat de ontheemden waarop het betrekking heeft in alle lidstaten tijdelijke bescherming krijgen, overeenkomstig de bepalingen van de Richtlijn (zie artikel 5, derde lid). Op grond van artikel 4 van de Richtlijn duurt deze tijdelijke bescherming bij aanvang één jaar. De tijdelijke bescherming wordt vervolgens tweemaal automatisch met zes maanden verlengd, tenzij de Raad besluit de tijdelijke bescherming weer te beëindigen. De Raad kan besluiten de tijdelijke bescherming nog met één extra jaar te verlengen tot een maximumduur van drie jaar. Artikel 6 van de Richtlijn bepaalt dat de tijdelijke bescherming wordt beëindigd als de maximumduur van drie jaar is bereikt, hetzij op een eerder moment door een besluit van de Raad.
2.3.
Artikel 7 van de Richtlijn is een facultatieve bepaling die het voor de lidstaten mogelijk maakt om andere categorieën ontheemden dan die onder het besluit van de Raad vallen, krachtens de Richtlijn tijdelijke bescherming te bieden als zij om dezelfde redenen ontheemd zijn en uit hetzelfde land of dezelfde regio van oorsprong komen.
Toepassing van de Richtlijn op ontheemden Oekraïne
2.4.
Naar aanleiding van de Russische invasie in Oekraïne op 24 februari 2022 heeft de Raad met het Uitvoeringsbesluit op 4 maart 2022 de Richtlijn in werking gesteld.
In artikel 2, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat het besluit (en daarmee de Richtlijn) van toepassing is op de volgende categorieën personen die sinds 24 februari 2022 ontheemd zijn geraakt als gevolg van de militaire invasie van Oekraïne:
Oekraïense onderdanen die vóór 24 februari 2022 in Oekraïne verbleven;
staatlozen en onderdanen van andere derde landen dan Oekraïne die vóór 24 februari 2022 in Oekraïne internationale bescherming of gelijkwaardige nationale bescherming genoten;
gezinsleden van de in punten a. en b. genoemde personen.
2.5.
In artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat de lidstaten het besluit of passende bescherming uit hoofde van hun eigen nationale recht toepassen op staatlozen en onderdanen van andere derde landen dan Oekraïne die kunnen aantonen dat zij vóór 24 februari 2022 legaal in Oekraïne verbleven op basis van een geldige permanente verblijfsvergunning die overeenkomstig Oekraïens recht is afgegeven, en die niet in staat zijn in veilige en duurzame omstandigheden naar hun land of regio van oorsprong terug te keren.
2.6.
Naast deze aangewezen categorieën van personen biedt artikel 2, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit de mogelijkheid aan de lidstaten om overeenkomstig artikel 7 van de Richtlijn het Uitvoeringsbesluit ook toe te passen op andere personen, onder wie staatlozen en onderdanen van andere derde landen dan Oekraïne, die legaal in Oekraïne verbleven en die niet in veilige en duurzame omstandigheden naar hun land of regio van oorsprong kunnen terugkeren.
Implementatie en nationale toepassing van de Richtlijn en het Uitvoeringsbesluit
2.7.
In Nederland is de Richtlijn in 2005 geïmplementeerd. [4] Hierbij is gekozen voor een systeem waarbij de ontheemde een asielaanvraag moet indienen, waarmee hij op grond van artikel 8, onder f of h, van de Vreemdelingenwet 2000 rechtmatig verblijf verkrijgt in Nederland.
2.8.
In een Kamerbrief van 30 maart 2022 heeft verweerder toegelicht hoe hij de Richtlijn en het Uitvoeringsbesluit in Nederland op de ontheemden uit Oekraïne zal toepassen. [5] De brief vermeldt dat verweerder de Richtlijn ruimhartig wil toepassen en gebruik zal maken van de mogelijkheid om de tijdelijke bescherming uit te breiden tot andere groepen ontheemden dan de aangewezen categorieën. Verweerder heeft er onder meer voor gekozen om ook tijdelijke bescherming te bieden aan staatlozen of derdelanders die op 23 februari 2022 een geldige tijdelijke verblijfsvergunning in Oekraïne hadden (zoals derdelanders die in Oekraïne verbleven voor werk of studie). De rechtbank zal deze groep aanduiden als de facultatieve groep.
2.9.
Verweerder heeft op 18 juli 2022 opnieuw een Kamerbrief gestuurd, waarin staat dat de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep zal worden beëindigd. [6] De brief vermeldt dat verweerder signalen heeft ontvangen dat mogelijk misbruik van de regeling wordt gemaakt door derdelanders met een tijdelijke verblijfsvergunning en dat er signalen binnen zijn gekomen over een hogere instroom van derdelanders vanuit andere (Europese) landen, omdat zij in Nederland – anders dan in die landen – onder de Richtlijn vallen en daarmee recht hebben op opvang en voorzieningen. Verweerder heeft daarom, mede in het licht van de opvangproblematiek in bredere zin en de verwachte duur van het conflict in Oekraïne, besloten om terug te komen op de eerdere beslissing om ook tijdelijke bescherming te bieden aan de facultatieve groep.
2.10.
Als uitwerking van de hiervoor genoemde kamerbrieven heeft verweerder op 17 augustus 2022 het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) gewijzigd en daarin een nieuw artikel 3.9a gevoegd. [7] Met dit artikel heeft verweerder invulling gegeven aan artikel 3.1a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), waaruit kort gezegd volgt dat asielaanvragen van de facultatieve groep pas opschortende werking hebben bij toepassing van de Richtlijn indien die groep is genoemd in een ministeriële regeling. Het VV 2000 is een ministeriële regeling. Verweerder heeft in de wijziging onder meer opgenomen dat hij, met terugwerkende kracht tot 4 maart 2022, de facultatieve groep tijdelijke bescherming verleent (zoals bedoeld in de Kamerbrief van 30 maart 2022). Uit diezelfde wijziging blijkt ook dat diezelfde groep niet meer onder de tijdelijke bescherming valt met terugwerkende kracht tot 19 juli 2022. Als de vreemdeling vóór 19 juli 2022 stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP), blijft de tijdelijke bescherming tot 4 maart 2023 van toepassing (zoals bedoeld in de Kamerbrief van 18 juli 2022).
2.11.
Verweerder heeft op 10 februari 2023 opnieuw een Kamerbrief gestuurd, waarin hij zijn besluit heeft toegelicht dat de tijdelijke bescherming van de facultatieve groep niet eindigt op 4 maart 2023, maar op 4 september 2023. [8] Verweerder heeft artikel 3.9a van het VV 2000 daarom opnieuw aangepast. [9]
2.12.
Op 2 september 2023 heeft verweerder wederom een Kamerbrief gestuurd, met daarbij een afschrift van het bericht aan gemeenten naar aanleiding van de voorlopige voorziening van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS) van 1 september 2023. [10] Verweerder heeft voor de gehele facultatieve groep derdelanders besloten om de beëindiging van de tijdelijke bescherming onder de Richtlijn te bevriezen tot de uitspraak in het hoger beroep door de ABRvS is gedaan. [11]
Feiten en omstandigheden
3.1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van het volgende.
3.2.
Eiseres is geboren op [datum 1] en heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Eiseres verbleef rechtmatig in Oekraïne toen de oorlog met Rusland uitbrak en is gevlucht. In Nederland heeft zij zich op 4 april 2022 in de basisregistratie personen (BRP) ingeschreven en een in 2018 afgegeven tijdelijke Oekraïense verblijfsvergunning en haar Nigeriaanse paspoort overgelegd. Op 26 april 2022 heeft eiseres een ontheemdendocument gekregen, waaruit blijkt dat zij tijdelijke bescherming heeft gekregen overeenkomstig de Richtlijn en het Uitvoeringsbesluit.
3.3.
Op 29 juli 2022 heeft eiseres een asielaanvraag ingediend. De asielaanvraag is bij besluit van 16 augustus 2023 buiten behandeling gesteld, omdat eiseres geen zienswijze heeft ingediend en niet op de brief heeft gereageerd waarin haar gevraagd is of zij de asielprocedure wilde doorlopen. Eiseres heeft geen rechtsmiddelen ingediend tegen dit besluit.
3.4.
Bij brief van 25 november 2022 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat haar tijdelijke bescherming per 4 maart 2023 werd beëindigd. Bij brief van 15 februari 2023 heeft verweerder medegedeeld dat de tijdelijke bescherming tot 4 september 2023 werd verlengd. In reactie op deze brieven heeft eiseres een kopie van haar huwelijksakte en een vertaling daarvan overgelegd.
3.5.
Op 3 juli 2023 heeft verweerder zijn voornemen kenbaar gemaakt om de tijdelijke bescherming van eiseres op 4 september 2023 te beëindigen, omdat zij tot de facultatieve groep behoort. Eiseres heeft op 27 juli 2023 haar zienswijze ingebracht.
Bestreden besluit
4. Verweerder heeft bij het bestreden besluit bepaald dat het recht van eiseres op tijdelijke bescherming op 4 september 2023 eindigt. Derdelanders die op 23 februari 2022 een tijdelijk verblijfsrecht hadden in Oekraïne en voor 19 juli 2022 waren ingeschreven in de BRP vallen namelijk per 4 september 2023 niet meer onder de doelgroep van de Richtlijn. Verweerder ziet in de bevoegdheid die in artikel 7 van de Richtlijn aan de lidstaten is gegeven om aan meer categorieën van ontheemden tijdelijke bescherming te verlenen, ook een bevoegdheid om op een dergelijke beslissing terug te komen en de tijdelijke bescherming weer te beëindigen. Volgens verweerder staan het (Unierechtelijke) rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel niet aan de beëindiging van de tijdelijke bescherming in de weg. Het besluit geldt als een terugkeerbesluit. Aan eiseres is opgedragen om binnen vier weken Nederland te verlaten en terug te keren naar Nigeria.
Beoordeling rechtbank
Is verweerder bevoegd om de tijdelijke bescherming te beëindigen?
5.1.
Eiseres heeft betoogd dat verweerder niet zelfstandig bevoegd is om haar tijdelijke bescherming te beëindigen, omdat dit op grond van artikel 6 van de Richtlijn is voorbehouden aan de Raad. In artikel 7, tweede lid, van de Richtlijn zijn alleen drie andere artikelen van de Richtlijn uitgesloten. In dit verband heeft eiseres verder aangevoerd dat zij de tijdelijke bescherming rechtstreeks aan de Richtlijn en het Uitvoeringsbesluit ontleent, zodat artikel 3.9a van het VV 2000 overbodig is. Subsidiair heeft eiseres verzocht om prejudiciële vragen te stellen, indien er twijfel bestaat over de uitleg van het Unierecht.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder bevoegd is om de aan eiseres facultatief geboden tijdelijke bescherming te beëindigen. Verweerder heeft terecht gesteld dat het om toepassing van een facultatieve bepaling gaat. Het stond verweerder op grond van de Richtlijn en het Uitvoeringsbesluit vrij om méér groepen ontheemden tijdelijke bescherming te bieden en het staat verweerder vervolgens evenzeer vrij om te beslissen deze facultatieve bepaling niet langer toe te passen. In dit verband heeft verweerder kunnen wijzen op het
TB-arrest. [12] Hieruit leidt de rechtbank af dat lidstaten die op grond van een facultatieve bepaling de personele werkingssfeer van een richtlijn uitbreiden een aanzienlijke beoordelingsmarge hebben, maar dat deze niet oneindig is. De lidstaten moeten bij invulling van de bepaling het Unierecht eerbiedigen en hun beoordelingsmarge niet op een zodanige wijze gebruiken dat deze afbreuk doet aan het doel en nuttig effect van de richtlijn, het Handvest van de Europese Unie en de algemene beginselen van het Unierecht. De rechtbank wijst verder naar analogie op recente rechtspraak van de ABRvS met betrekking tot mijnbouwschade, waaruit volgt dat uit de bevoegdheid om een begunstigend besluit te nemen, de bevoegdheid tot intrekking daarvan kan worden afgeleid. [13]
5.3.
Door tijdelijke bescherming toe te kennen aan andere groepen ontheemden dan die zijn aangewezen in het Uitvoeringsbesluit en later deze tijdelijke bescherming weer te beëindigen wordt naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk gedaan aan de doeltreffende werking van de door de Richtlijn geboden minimumnormen voor tijdelijke bescherming. Artikel 6, eerste lid, onder b, van de Richtlijn bepaalt weliswaar dat de tijdelijke bescherming wordt beëindigd door vaststelling van een met gekwalificeerde meerderheid genomen besluit van de Raad, maar naar het oordeel van de rechtbank moet dit logischerwijze gelezen worden als een bepaling over hoe de tijdelijke bescherming in haar geheel – voor zowel de aangewezen categorieën ontheemden én de facultatieve groep – wordt beëindigd en niet als een voorschrift dat beperkingen stelt aan het niet langer toepassen van de facultatieve bepaling. Ook de plaatsing van artikel 6 ten opzichte van artikel 7 wijst daarop. Naar het oordeel van de rechtbank geeft het feit dat in artikel 7 van de Richtlijn wordt gesproken van het (facultatief) bieden van tijdelijke bescherming “krachtens deze richtlijn” onvoldoende grond om aan te nemen dat die facultatief geboden bescherming alleen volgens artikel 6, eerste lid, zou kunnen worden beëindigd. Daartoe overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien waarom de Raad een besluit tot beëindiging van facultatief geboden tijdelijke bescherming zou moeten nemen, als de Raad die tijdelijke bescherming in eerste instantie niet nodig heeft gevonden. De door eiseres voorgestane uitleg daarentegen zou als neveneffect kunnen hebben dat lidstaten niet langer bereid zijn om facultatieve bepalingen toe te passen, omdat zij vervolgens niet meer de bevoegdheid hebben die weer te beëindigen.
5.4.
De rechtbank volgt eiseres verder niet in het betoog dat de tijdelijke bescherming rechtstreeks aan de Richtlijn en het Uitvoeringsbesluit wordt ontleend. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit de Richtlijn volgt dat ontheemden tijdelijke bescherming krijgen
overeenkomstigde bepalingen in de Richtlijn (artikel 5, derde lid), wat inhoudt dat de lidstaten de begunstigden een volgens nationale wetgeving opgestelde vergunning, verblijfstitel of toestemming dienen af te geven,
op grond waarvanhet is toegestaan op het grondgebied te verblijven (artikel 2, aanhef en onder g, en artikel 8, eerste lid). Verder bepaalt artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit dat de lidstaten het besluit of passende bescherming toepassen
uit hoofde vanhun eigen nationale recht. In de Nederlandse regelgeving is de toestemming tot verblijf voor ontheemden geregeld in artikel 3.1a van het Vb 2000. Het eerste lid, aanhef en onder e, bepaalt ten aanzien van de facultatieve groep dat deze aangewezen moet worden bij ministeriële regeling. Met het gewijzigde artikel 3.9a van het VV 2000 heeft verweerder hieraan invulling gegeven. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat met het artikel met terugwerkende kracht in de nationale regelgeving is bevestigd dat eiseres rechtmatig verblijf had in Nederland. De stelling dat het artikel overbodig is, slaagt daarom niet.
5.5.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank, anders dan eiseres, van oordeel dat er geen twijfel bestaat over de bevoegdheid van verweerder om de facultatief geboden tijdelijke bescherming te beëindigen. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen en wijst het verzoek daartoe af. Los van het voorgaande acht de rechtbank het stellen van prejudiciële vragen niet opportuun, gelet op de maximale duur van de tijdelijke bescherming en de omstandigheid dat een soortgelijke zaak in hoger beroep bij de ABRvS aanhangig is.
Is de beëindiging in strijd met Unierechtelijke rechtsbeginselen?
6.1.
Eiseres heeft betoogd dat de beëindiging van de tijdelijke bescherming en het gewijzigde artikel 3.9a van het VV 2000 in strijd zijn met het Unierechtelijke rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Volgens eiseres dient het artikel daarom onverbindend te worden verklaard. In dit verband heeft eiseres aangevoerd dat bij het geven van tijdelijke bescherming het vertrouwen is gewekt dat zij bescherming krijgt gedurende de oorlog in Oekraïne en dat verweerder er ten onrechte aan voorbij gaat dat personen niet in een slechtere rechtspositie mogen worden gebracht door een wijziging van de regeling. Daartoe heeft eiseres gewezen op het arrest Chakroun. [14] Voor zover verweerder zelfstandig bevoegd is om de facultatieve bepaling niet langer toe te passen, mag dit alleen voor nieuwe gevallen gelden en mag de reeds facultatief geboden tijdelijke bescherming niet worden ontnomen, aldus eiseres.
6.2.
Volgens het Unierechtelijk rechtszekerheidsbeginsel is het noodzakelijk dat de wet duidelijk is en dat de toepassing ervan voorzienbaar is, oftewel, dat duidelijk is welke aanspraken iemand in een concreet geval heeft. Voor een geslaagd beroep op het Unierechtelijk vertrouwensbeginsel is vereist dat sprake is van een vertrouwenwekkende handeling van een bevoegd orgaan en dat het gewekte vertrouwen gelet op de bestaande regelgeving gerechtvaardigd is. [15]
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet in strijd gehandeld met het Unierechtelijke rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) leidt de rechtbank af dat het rechtszekerheidsbeginsel niet in de weg staat aan een wijziging van regelgeving. [16] Naar het oordeel van de rechtbank was het niet langer toepassen van de facultatieve bepaling, dan wel de beëindiging van de tijdelijke bescherming voor eiseres voorzienbaar en is niet gebleken van willekeur, omdat dit bij de voornoemde Kamerbrief van 18 juli 2022 door verweerder is aangekondigd en gemotiveerd (misbruik en opvangproblematiek). Ook is met het gewijzigde artikel 3.9a van het VV 2000 middels de Staatscourant op 25 augustus 2022 en op 3 maart 2023 bekendgemaakt dat de tijdelijke bescherming voor de facultatieve groep, waaronder eiseres valt, zou worden beëindigd op respectievelijk 4 maart 2023, dan wel op 4 september 2023. Dit betreft een toekomstige beëindiging. De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in het betoog dat haar tijdelijke bescherming haar met terugwerkende kracht is ontnomen, en ook niet in de stelling dat het niet langer toepassen van de facultatieve bepaling alleen voor nieuwe gevallen mag gelden. Het betoog veronderstelt dat eiseres en de facultatieve groep voor de maximale duur van drie jaar tijdelijke bescherming zouden krijgen, terwijl bij het Uitvoeringsbesluit een tijdelijke bescherming voor de duur van één jaar is afgekondigd en uit de Richtlijn volgt dat de tijdelijke bescherming kan worden beëindigd. Bovendien is de verleende bescherming, anders dan in het geval van bijvoorbeeld gezinshereniging, naar zijn aard tijdelijk en niet duurzaam. Eiseres moest daarom bedacht zijn op de beëindiging daarvan. Met verweerder is de rechtbank dan ook van oordeel dat geen sprake is van opgewekt vertrouwen dat eiseres tot het einde van het conflict tijdelijke bescherming zou behouden. In dit verband heeft verweerder, onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof, kunnen stellen dat het vertrouwensbeginsel er niet aan in de weg staat dat een nieuwe regeling van toepassing kan zijn op toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan. [17] De rechtbank volgt eiseres dan ook niet in het betoog dat het artikel 3.9a van het VV 2000 onverbindend moet worden verklaard, noch in de verwijzing naar het Chakroun-arrest.
Hoorplicht
7.1.
Tot slot heeft eiseres betoogd dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van een individueel gehoor, waarin persoonlijke of humanitaire omstandigheden naar voren kunnen worden gebracht. In dit verband heeft eiseres aangegeven dat zij op [datum 2] is gehuwd met een Oekraïense man, dat zij in Oekraïne met hem samenwoonde en dat haar verblijfsrecht daarom als duurzaam moet worden gezien. Bij brief van 19 oktober 2023 heeft eiseres aanvullend naar voren gebracht dat zij haar man moet missen omdat hij in het leger dient, dat zij zich bij hem wil voegen zodra de situatie het toestaat en dat zij in Nigeria voor haar gevoel te ver weg zal zijn van haar man.
7.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Omdat de voornemenprocedure is gevolgd heeft eiseres haar persoonlijke omstandigheden naar voren kunnen brengen in haar zienswijze en heeft verweerder kunnen afzien van een individueel gehoor. De rechtbank is daarom van oordeel dat het besluit niet onzorgvuldig is voorbereid. Verder heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de aangevoerde omstandigheden niet afdoen aan de omstandigheid dat de facultatieve bepaling, op grond waarvan aan eiseres tijdelijke bescherming werd verleend, niet langer is geïmplementeerd. Ook heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres niet onder de aangewezen doelgroep van de Richtlijn valt, omdat zij geen gezinslid is van een Oekraïner die zelf als ontheemde tijdelijke bescherming heeft. De stelling, dat het tijdelijke verblijfsrecht van eiseres in Oekraïne als duurzaam moet worden gezien, laat dit onverlet. Tot slot heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het niet onredelijk is dat eiseres terugkeert naar haar land van herkomst, omdat zij geen omstandigheden heeft gesteld waarom zij niet zou kunnen terugkeren naar Nigeria. Daartoe acht de rechtbank de enkele stelling van eiseres dat zij voor haar gevoel te ver weg zal zijn van haar echtgenoot onvoldoende.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. De rechtbank laat de beëindiging van de tijdelijke bescherming van eiseres in stand. Dat betekent dat eiseres Nederland moet verlaten en moet terugkeren naar Nigeria, dan wel dat zij een aanvraagprocedure voor een verblijfsvergunning zal moeten doorlopen als zij in Nederland wil blijven.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, voorzitter, mr. T.A. Oudenaarden en mr. A. Sibma, leden, in aanwezigheid van A.J. van Bruggen, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Richtlijn 2001/55/EG betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanning van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen.
2.Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/382 van de Raad van 4 maart 2022 tot vaststelling van het bestaan van een massale toestroom van ontheemden uit Oekraïne in de zin van artikel 5 van de Richtlijn, en tot invoering van tijdelijke bescherming naar aanleiding daarvan.
4.Staatsblad 2005, 59, van 10 februari 2005.
5.Brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 30 maart 2022,
6.Brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 18 juli 2022,
7.Regeling van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 17 augustus 2022, nummer 4123685, houdende wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 in verband met het aanpassen van de doelgroep ontheemden uit Oekraïne, waaraan tijdelijke bescherming wordt verleend, Staatscourant 2022, 22623, van 25 augustus 2022.
8.Brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 10 februari 2023,
9.Regeling van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 1 maart 2023, nummer 4507236, in verband met de verlenging van de duur van tijdelijke bescherming aan een groep ontheemden uit Oekraïne, Staatscourant 2023, 7193, van 3 maart 2023.
11.Brief van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 2 september 2023,
12.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 12 december 2019 in de zaak
13.Uitspraak van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3617.
14.Arrest van het Hof van 4 maart 2010, in de zaak C-578/08, ECLI:EU:C:2010:117.
15.Vgl. de uitspraak van de ABRvS, van 10 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3296, r.o. 7.2.
16.Vgl. het arrest van het Hof van 7 juni 2005, in de zaak C-17/03, ECLI:EU:C:2005:362, punt 80-81.
17.Zie het arrest van het Hof van 3 september 2015, in de zaak C-89/14, ECLI:EU:C:2015:537, punt 37-38.