ECLI:NL:RBDHA:2023:17155

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
10 november 2023
Zaaknummer
SGR 22/3356
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verwijtbaarheid van werkloosheid in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 18 oktober 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Defensie en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WW-uitkering aan een werknemer, aangeduid als [derde-partij]. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de verwijtbaarheid van de werkloosheid van [derde-partij] niet materieel heeft beoordeeld, ondanks een eerdere opdracht daartoe. Het Uwv had eerder een besluit genomen waarin het stelde dat er sprake was van verwijtbare werkloosheid, maar dit besluit werd door de rechtbank Gelderland vernietigd. De rechtbank oordeelde dat het Uwv in zijn nieuwe besluit, genomen op 19 april 2022, niet voldoende had gemotiveerd waarom het afzag van een materiële beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid. De rechtbank concludeerde dat het Uwv de uitvoering van de eerdere uitspraak niet had nageleefd en dat het bestreden besluit onzorgvuldig was voorbereid. De rechtbank verklaarde het beroep van de Staatssecretaris gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand, omdat het Uwv terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank droeg het Uwv op het griffierecht van € 365,- aan de Staatssecretaris te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/3356

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 oktober 2023 in de zaak tussen

de Staatssecretaris van Defensie, eiser

(gemachtigden: mr. M.L. Beukhof en mr. E.M.P. van den Urk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. L. Leussink).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [derde-partij] uit [woonplaats] ([derde-partij])

(gemachtigde: mr. V.N. van Waterschoot).

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2019 (het primaire besluit) heeft het Uwv aan [derde-partij] met ingang van 17 april 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij is bepaald dat hij bij een ongewijzigde situatie recht heeft op een WW-uitkering tot en met 16 april 2021.
Bij besluit van 10 november 2020 heeft het Uwv het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Daarbij is bepaald dat de WW-uitkering vanaf 1 februari 2020 niet wordt uitbetaald vanwege verwijtbare werkloosheid [1] en dat eiser (als ex-werkgever van [derde-partij]) over de periode van 17 april 2019 tot 1 februari 2020 wordt gecompenseerd.
[derde-partij] heeft tegen het besluit van 10 november 2020 beroep ingesteld, dat bij uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 20 december 2021 met zaaknummer ARN 20/6730 (de rechtbankuitspraak) gegrond is verklaard. Daarbij is het besluit van 10 november 2020 vernietigd en is het Uwv opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van de rechtbankuitspraak. Het Uwv heeft in de rechtbankuitspraak berust.
Bij besluit van 19 april 2022 (het bestreden besluit) heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarin heeft het Uwv (samengevat) overwogen af te zien van het verrichten van een nieuw onderzoek ter beantwoording van de vraag of bij [derde-partij] sprake is van verwijtbare werkloosheid. Het Uwv stelt nu dat van verwijtbare werkloosheid geen sprake is en dat [derde-partij] daarom vanaf 1 februari 2020 tot en met 16 april 2021 recht krijgt op WW-uitkering.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
[derde-partij] heeft bij brief van 29 juli 2022 op het beroep gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2023. Eiser is verschenen, vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam]. [derde-partij] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Afloop IIR-contract en toekenning WW-uitkering
[derde-partij] heeft tot 2001 als militair bij eiser gewerkt en was sinds 2001 aangesteld als reservist. Een reservist is pas in werkelijke dienst zodra er een opdracht is en hij daarvoor wordt opgeroepen. [2]
Van 16 april 2018 tot en met 16 april 2019 is [derde-partij] op basis van een zogenaamd IIR [3] -contract bij eiser in dienst geweest als stafmedewerker bedrijfsvoering. Bij e-mailbericht van 22 november 2018 heeft het Hoofd Bureau Nationale Inzet namens eiser aan [derde-partij] meegedeeld geen toestemming te zullen verlenen tot het aangaan van een nieuw of verlengen van het IIR-contract omdat hij van mening is dat de taken en verantwoordelijkheden die horen bij de primaire plaatsing onvoldoende worden ingevuld. Redengevend daartoe is dat functionele trainingen ter voorbereiding op inzet als RMOA [4] door [derde-partij] niet zijn gevolgd in het afgelopen jaar.
Het om voormelde reden niet verlengde IIR-contract eindigde aldus van rechtswege op 16 april 2019, waarmee de werkloosheid intrad. [derde-partij] was, hoewel niet meer in dienst van eiser, nog wel reservist. Als zodanig had [derde-partij] nog een opdracht voor operationeel adviseur die in juli 2018 was verlengd tot november 2022, maar vast staat dat [derde-partij] vanaf 16 april 2019 niet meer is opgeroepen. [derde-partij] heeft op 15 april 2019 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, die hem bij het primaire besluit is toegekend. Het Uwv heeft abusievelijk nagelaten een afschrift van dat besluit in kopie aan eiser toe te zenden.
1.2.
Bezwaar eiser tegen toekenning WW-uitkering
Bij besluit van 14 januari 2020 (de waarschuwing) heeft het Uwv [derde-partij] een waarschuwing gegeven, omdat hij niet tijdig zijn sollicitaties zou hebben doorgegeven over de periode van 28 november 2019 tot en met 25 december 2019. Een kopie van de waarschuwing is naar eiser gestuurd. Daarop heeft eiser – die niet eerder bekend was met het primaire besluit en pas door de waarschuwing daarvan op de hoogte is geraakt – op 18 februari 2020 alsnog bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, waarin hij door het Uwv is ontvangen. Ter onderbouwing van dat bezwaar heeft eiser verwezen naar de voordracht tot ontslag van [derde-partij] als reservist van 25 juli 2019 en het daaropvolgende ontslagbesluit van 6 januari 2020, die door eiser zijn overgelegd als bijlagen bij het bezwaarschrift.
1.3.
Schorsing uitbetaling WW-uitkering
Naar aanleiding van de door eiser overgelegde stukken is het Uwv een onderzoek begonnen naar de reden van beëindiging van het dienstverband van [derde-partij]. Bij besluit van 26 februari 2020 (het schorsingsbesluit) heeft het Uwv de uitbetaling van de WW-uitkering aan [derde-partij] met ingang van 1 februari 2020 geschorst in afwachting van de uitkomst van dit onderzoek. Het bezwaar van [derde-partij] tegen het schorsingsbesluit is bij besluit van 7 juli 2020 ongegrond verklaard. [derde-partij] heeft hiertegen geen beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbankuitspraak
Het besluit van 10 november 2020 – waarin het Uwv [derde-partij] op basis van informatie uit de door eiser in bezwaar aangeleverde stukken alsnog verwijtbaar werkloos heeft geacht – is bij de rechtbankuitspraak vernietigd omdat (samengevat) uit de motivering van dat besluit naar het oordeel van de rechtbank niet blijkt dat het Uwv een materiële beoordeling van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt heeft verricht en, zo het Uwv dat wel heeft gedaan, welke elementen hij daarbij heeft betrokken. De rechtbank heeft bepaald dat het Uwv een eigen beoordeling moet maken en opnieuw moet beslissen op het bezwaar, met inachtneming van de rechtbankuitspraak. Het Uwv heeft het aanvankelijk door hem tegen de rechtbankuitspraak ingestelde hoger beroep op 13 april 2022 ingetrokken en heeft op 19 april 2022 opnieuw beslist op het bezwaar.
1.5.
Het bestreden besluit
In het bestreden besluit heeft het Uwv, voor zover hier van belang, onder meer het volgende overwogen:
“(…) Intern overleg over deze kwestie heeft uitgewezen dat wij het niet zinvol achten om, twee jaren na dato, nog een uitgebreid onderzoek hierover te gaan verrichten om de verwijtbare werkloosheid alsnog uitgebreid te motiveren. Wij zien dan ook af van het verrichten van een nieuw onderzoek en achten de heer [derde-partij] niet (meer) verwijtbaar werkloos. (…) Dit betekent dat de heer [derde-partij] vanaf 1 februari 2020 onveranderd recht krijgt op WW-uitkering tot en met 16 april 2021 rekening houdend met eventuele verdiensten (…).”
Standpunten
2.
Standpunt eiser
Eiser voert (samengevat) het volgende aan. Het Uwv heeft geen uitvoering gegeven aan de rechtbankuitspraak door ongemotiveerd af te zien van het verrichten van een materiële beoordeling, enkel vanwege het tijdsverloop. Vanwege de grote financiële gevolgen die het bestreden besluit voor eiser als eigenrisicodrager heeft, zou een dergelijke beoordeling wel degelijk zinvol zijn, temeer nu het Uwv zijn standpunt over de verwijtbaarheid van de werkloosheid 180 graden heeft gewijzigd ten opzichte van zijn eerdere standpunt hierover. Het bestreden besluit is daarom volgens eiser ontoereikend gemotiveerd. Verder stelt eiser dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, nu daarin zijn financiële belang ten onrechte niet is meegewogen en het Uwv hem ten onrechte niet heeft gehoord. Eiser vindt daarom dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Hij verzoekt de rechtbank het bestreden besluit te vernietigen, het Uwv op te dragen alsnog op juiste wijze uitvoering te geven aan de rechtbankuitspraak en te bepalen dat het Uwv de reeds aan [derde-partij] uitgekeerde WW-uitkering niet in rekening zal brengen bij eiser.
3.
Standpunt Uwv
Het Uwv handhaaft in zijn verweerschrift zijn standpunt in het bestreden besluit dat van verwijtbare werkloosheid geen sprake is. Volgens het Uwv dient het intern beraad waarvan het bestreden besluit melding maakt, te worden gezien als een materiële beoordeling en aanvullend onderzoek naar de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid. De conclusie van dit onderzoek luidt dat het Uwv, alle feiten en omstandigheden nogmaals overwegend, nu van mening is dat van verwijtbare werkloosheid geen sprake is en dat van een dringende reden voor werkloosheid onvoldoende is gebleken. Het verweerschrift bevat een aanvullende motivering die volgens het Uwv abusievelijk niet in het bestreden besluit was opgenomen.
4.
Standpunt [derde-partij]
voert aan dat hij zich kan verenigen met het bestreden besluit. De door eiser verweten gedragingen leveren volgens hem geen grondslag voor disciplinair ontslag op, laat staan dat deze een dringende reden vormen. [derde-partij] acht het niet onbegrijpelijk dat het Uwv een nader, uitgebreider onderzoek zinloos acht omdat dit geen nieuwe inzichten of aanvullende informatie zal opleveren. De motivering van het bestreden besluit is volgens hem wel summier. Indien en voor zover dat strijd zou opleveren met het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel geeft [derde-partij] de rechtbank in overweging om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
Beoordeling
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient een materiële beoordeling plaats te vinden van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daarbij is artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de maatstaf en moeten alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Tot de elementen die moeten worden gewogen, behoren naast de aard en ernst van de gedraging(en) van de werknemer, de wijze waarop werkgever in de specifieke situatie en in de specifieke werkrelatie het verweten gedrag beoordeelt, de in dat verband voor de werknemer kenbare bedoeling van werkgever, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer deze heeft vervuld, en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een beëindiging van het dienstverband voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de gedraging(en) tot de conclusie leiden dat beëindiging van de dienstbetrekking gerechtvaardigd is. Indien tot het aannemen van een dringende reden wordt geconcludeerd, zal in het kader van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW vervolgens nog moeten worden getoetst of de werknemer van de dringende reden een verwijt kan worden gemaakt. [5]
Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de CRvB dat het Uwv gehouden is zich een eigen oordeel te vormen over de vraag of een aanvrager van een WW-uitkering verwijtbaar werkloos is geworden. Dat brengt mee dat het Uwv gehouden is zelfstandig te onderzoeken of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen en of de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast moet het Uwv na vergaring van de nodige kennis over de relevante feiten zijn beslissing deugdelijk motiveren. Een besluit om de WW-uitkering van betrokkene met terugwerkende kracht te herzien of in te trekken met terugwerkende kracht is een voor betrokkene belastend besluit. Daarbij geldt dat het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv aan de hand van een zorgvuldig onderzoek, de stelling van betrokkene dat er aan zijn werkloosheid geen dringende reden ten grondslag ligt en hem daarvan geen verwijt kan worden gemaakt, onderbouwd moet weerleggen. [6]
5.2.
In de rechtbankuitspraak is het Uwv uitdrukkelijk opgedragen alsnog een materiële beoordeling te maken van de vraag of aan de werkloosheid van [derde-partij] een dringende reden ten grondslag ligt, zoals hiervoor bedoeld. Uit de overwegingen in het bestreden besluit blijkt echter dat het Uwv na intern beraad van het verrichten van een dergelijke beoordeling heeft afgezien, om reden dat het Uwv dit na een tijdsverloop van twee jaar niet meer zinvol achtte. Als het Uwv dat vond, dan had hij dat in hoger beroep aan de orde moeten stellen. Nu het Uwv het aanvankelijk door hem ingestelde hoger beroep op 13 april 2022 weer heeft ingetrokken, was het Uwv gebonden aan het in de rechtbankuitspraak door de rechter expliciet en zonder voorbehoud gegeven oordeel over de noodzaak tot het verrichten van een materiële beoordeling als grondslag van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar. [7]
De rechtbank kan daarom niet anders dan vaststellen dat het Uwv de uitvoering van de rechtbankuitspraak naast zich neer heeft gelegd. Weliswaar heeft het Uwv – minder dan één week na het intrekken van het hoger beroep – opnieuw beslist op het bezwaar, maar aan dat besluit ligt geen kenbare materiële beoordeling ten grondslag zoals hiervoor bedoeld. Het in de rechtbankuitspraak aangeduide motiveringsgebrek is door het Uwv met het bestreden besluit dan ook niet hersteld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en ontoereikend is gemotiveerd.
5.3.
In het verweerschrift heeft het Uwv een nadere motivering van het bestreden besluit gegeven. De rechtbank acht die nadere motivering onvoldoende om de hiervoor bedoelde gebreken te herstellen, daar een materiële beoordeling nog steeds ontbreekt. Anders dan het Uwv in het verweerschrift stelt, kan het intern beraad niet als materiële beoordeling worden aangemerkt, nu dit beraad enkel heeft geleid tot de stellingname van het Uwv dat vanwege het tijdsverloop is besloten van het verrichten van zelfstandig onderzoek af te zien. Van een zelfstandig onderzoek door het Uwv naar de verwijtbaarheid van de werkloosheid (en dus: een materiële beoordeling) blijkt hieruit niet. Dat blijkt evenmin uit wat het Uwv verder heeft overwogen. Weliswaar gaat het Uwv in op de door eiser in het kader van het ontslag van [derde-partij] als reservist genoemde feiten en omstandigheden, maar dat is niet meer dan een heroverweging, die niet gelijk staat aan een zelfstandig onderzoek.
5.4.
Voor het passeren van deze gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zoals door [derde-partij] voorgesteld, ziet de rechtbank geen aanleiding, nu niet aannemelijk is dat eiser hierdoor niet is benadeeld. Eiser is als overheidswerkgever immers eigenrisicodrager, en is als zodanig gehouden de WW-uitkering van [derde-partij] te betalen indien van verwijtbare werkloosheid geen sprake is. Nu het passeren van de gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb niet mogelijk is, zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
Tussenconclusie
5.5.
Het beroep is gegrond.
Verdere beoordeling
6. Vanuit het oogpunt van finale geschilbeslechting zal de rechtbank vervolgens bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten. [8] De rechtbank overweegt hierover het volgende.
6.1.
[derde-partij] is op 16 april 2019 werkloos geworden doordat het IIR-contract op basis waarvan hij als stafmedewerker bedrijfsvoering voor eiser werkzaam is geweest, niet is verlengd. De reden voor het niet verlengen van dat contract is dat eiser van mening is dat [derde-partij] de taken en verantwoordelijkheden die horen bij zijn plaatsing als stafmedewerker bedrijfsvoering onvoldoende had ingevuld, wat weer gebaseerd is op de omstandigheid dat [derde-partij] bepaalde functionele trainingen niet had gevolgd. Dat blijkt uit het hiervoor onder 1.1 vermelde e-mailbericht van 22 november 2018.
6.2.
De rechtbank overweegt dat het latere ontslag per 1 februari 2020 van [derde-partij] als reservist nadrukkelijk dient te worden onderscheiden van zijn al eerder ingetreden werkloosheid per 16 april 2019. De omstandigheid dat eiser door nalatigheid van het Uwv pas later bekend is geworden met het primaire besluit, heeft het voor eiser mogelijk gemaakt om in het daartegen alsnog door hem gemaakte bezwaar de feiten en omstandigheden aan te voeren die uiteindelijk hebben geleid tot het ontslag van [derde-partij] als reservist. [derde-partij] was op dat moment echter al maandenlang werkloos. De feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het ontslag van [derde-partij] als reservist hebben niet ten grondslag gelegen aan de al eerder ingetreden werkloosheid en zijn daarvoor dan ook zonder betekenis.
6.3.
Voor zover die feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan voorafgaand aan of tijdens de periode waarin het IIR-contract nog liep, komt daaraan voor de werkloosheid van [derde-partij] evenmin betekenis toe. Het onderzoek naar die feiten en omstandigheden was immers nog niet afgerond toen de werkloosheid intrad, terwijl de in het e-mailbericht van 22 november 2018 genoemde reden voor het niet verlengen van het contract losstaat van de reden waarom [derde-partij] later is ontslagen als reservist. Niet gesteld is voorts dat de in het e-mailbericht van 22 november 2018 genoemde reden tot verwijtbare werkloosheid leidt. De rechtbank is gezien het voorgaande van oordeel dat van verwijtbare werkloosheid van [derde-partij] geen sprake is.
6.4.
Gelet hierop zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand laten, omdat het Uwv daarin – ondanks de gebreken die daaraan kleven –terecht heeft geconcludeerd dat van verwijtbare werkloosheid geen sprake is. Het verzoek van eiser om te bepalen dat de WW-uitkering niet voor zijn rekening komt, vindt geen steun in de wet en zal daarom niet worden toegewezen.
Eindconclusie
6.5.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand blijven.
Griffierecht
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat het Uwv aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 365,- vergoedt.
Proceskosten
9. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt het Uwv op het betaalde griffierecht van € 365,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Gerde, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Volgens artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
2.Verslag hoorzitting in bezwaar van 22 september 2020.
3.Individuele Inzet Reservisten.
4.Regionaal Militair Operationeel Adviseur.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 6 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1284, rechtsoverweging 4.3 en de daar aangehaalde jurisprudentie.
6.Zie onder meer de uitspraken van de CRvB van 21 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2128 en 18 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387 en rechtsoverweging 4.4 van de hiervoor vermelde uitspraak van 6 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1284.
7.Zie de uitspraak van de CRvB van 3 augustus 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1938.
8.Artikel 8:41a en artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb.