In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de intrekking en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Haaksbergen. Appellante ontving bijstand op grond van de Participatiewet van 28 juli 2014 tot en met 30 juni 2016. Het college startte in maart 2016 een onderzoek naar de rechtmatigheid van de ontvangen bijstand en concludeerde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door geen informatie te verstrekken over haar inkomsten uit de verkoop van puppy's en de nalatenschap van haar moeder. Het college introk de bijstand en vorderde een bedrag van € 26.559,23 terug.
De rechtbank Overijssel oordeelde in een eerdere uitspraak dat de intrekking van de bijstand over bepaalde perioden niet in stand kon blijven, maar het college ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de intrekking en terugvordering over de perioden van 12 januari 2015 tot en met 14 januari 2015 en november 2015 had vernietigd. De Raad stelde vast dat appellante niet alle gevraagde rekeningafschriften van haar creditcard had overgelegd, wat noodzakelijk was om een volledig beeld van haar financiële situatie te krijgen. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering terecht waren, met uitzondering van de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 juni 2016, waarover de Raad het college opdroeg een nieuwe beslissing te nemen.
De uitspraak benadrukt de verplichting van appellanten om volledige en tijdige informatie te verstrekken aan het college en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting. De Raad heeft het college ook veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.870,-.