ECLI:NL:RBDHA:2023:17035

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2023
Publicatiedatum
9 november 2023
Zaaknummer
22_7650
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 afgewezen

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser, een niet-Nederlandse nationaliteit hebbende persoon, tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Eiser had eerder studiefinanciering aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen. Na een beroepsprocedure werd hem alsnog studiefinanciering toegekend voor een bepaalde periode, maar eiser verzocht om schadevergoeding voor een gemist reisproduct gedurende die periode. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen, omdat eiser niet de benodigde informatie heeft verstrekt en omdat de situatie van eiser niet onder de relevante artikelen van de Wsf 2000 valt. De rechtbank concludeert dat de schadevergoeding niet kan worden toegekend, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij daadwerkelijk schade heeft geleden die verband houdt met een onrechtmatig besluit. Bovendien is het beroep op het gelijkheidsbeginsel afgewezen, omdat eiser geen vergelijkbare gevallen heeft aangetoond die door verweerder ongelijk zijn behandeld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/7650
uitspraak van de enkelvoudige kamer van uiterlijk 10 oktober 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats] te Italië, eiser

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: F. Hummel-Fekkes).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om een schadevergoeding op grond van de Wet Studiefinanciering 2000 (Wsf 2000).
1.1.
Verweerder heeft het verzoek met het besluit van 11 augustus 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 19 oktober 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 12 september 2023 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde waren met bericht niet aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder was aan de zijde van verweerder
mr. [naam] aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft niet de Nederlandse nationaliteit, en maakt aanspraak op studiefinanciering op grond van de gestelde status van migrerend werknemer. Bij besluit van 29 oktober 2020 is zijn aanvraag voor studiefinanciering afgewezen voor de periode september 2020 tot en met december 2021. Eiser heeft daartegen bezwaar en beroep aangetekend. Het beroep is door de rechtbank gegrond verklaard, waarna verweerder heeft besloten om alsnog studiefinanciering toe te kennen voor de periode september 2020 tot en met augustus 2021.
3. Naar aanleiding daarvan heeft eiser om een schadevergoeding verzocht voor het gemiste reisproduct gedurende die periode. Verweerder heeft dit aangemerkt als een verzoek op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [1] Omdat eiser niet de door verweerder opgevraagde informatie heeft verstrekt, is dit verzoek afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is door verweerder aangemerkt als een nieuw verzoek om schadevergoeding, maar dan op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). [2] Het bezwaar van eiser tegen de afwijzing op laatstgenoemd verzoek is door verweerder ongegrond verklaard, omdat op grond van die wet aan haar geen schadevergoeding kan worden verleend.
Wat vind eiser?
4. Eiser stelt dat hij door toedoen van verweerder ten onrechte geen beschikking heeft gehad over een reisproduct ten tijde van de aan hem met terugwerkende kracht toegekende studiefinancieringsperiode. Daarom moet aan hem een schadevergoeding worden toegekend op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000. Daarnaast is verweerder niet ingegaan op zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel en blijft het onduidelijk waarom in vergelijkbare zaken door verweerder wel schadevergoeding is toegekend op grond van de Wsf 2000. Het besluit is dan ook onzorgvuldig tot stand gekomen.
Het oordeel van de rechtbank
5. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat artikel 3.29, eerste lid, van de
Wsf 2000 niet van toepassing is op de situatie van eiser en verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juni 2014. [3] Dat artikel is bedoeld voor studenten aan wie wel studiefinanciering is toegekend, maar aan wie niet tevens – tijdig – een reisrecht ter beschikking is gesteld in de zin dat het reisproduct niet (tijdig) klaarstond om te worden opgehaald bij een daarvoor bestemd automaat. In het geval van eiser is daar geen sprake van. Verweerder heeft de aanvraag om studiefinanciering immers eerst afgewezen, en het recht op studiefinanciering is pas achteraf na verloop van de beroepsprocedure toegekend.
6. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding terecht aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. De rechtbank moet, voor de beantwoording van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of het onrechtmatig nalaten een besluit te nemen. Alleen schadeposten die aan het bestuursorgaan – mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en schade – als gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend, komen voor vergoeding in aanmerking. De schadevergoeding moet de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit zich niet zou hebben voorgedaan. Het is aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken. Eiser heeft slechts gesteld schade te hebben geleden en heeft dit niet met verifieerbare en objectieve stukken onderbouwd. Dat de schadevergoeding zou moeten worden begroot op het door eiser misgelopen voordeel ten hoogte van de waarde van het misgelopen reisproduct, onder meer omdat eiser zijn reisbewegingen zou hebben geminimaliseerd omdat hij de kosten niet kon dragen nu hij niet in het bezit was van een reisproduct, de volgt de rechtbank niet. [4] Het verzoek om vergoeding van de schade wordt afgewezen.
7. De rechtbank overweegt verder dat van strijd met het gelijkheidsbeginsel niet is gebleken. Eiser verwijst in dit verband naar ongepubliceerde uitspraken die niet door hem zijn overgelegd en evenmin ambtshalve bekend zijn, zodat de rechtbank niet kan nagaan in hoeverre het gaat om soortgelijke zaken die door verweerder ongelijk zouden zijn behandeld. Dat een aantal keren ten onrechte is overgegaan tot toekenning van schadevergoeding, betreft volgens verweerder een fout die destijds is gemaakt. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat van verweerder wordt verwacht dat deze gemaakte fout dient te worden herhaald. Dat verweerder in het verleden in vergelijkbare zaken wel is overgegaan tot het vergoeden van schade op grond van de Wsf 2000, maakt daarom niet dat hij in deze zaak is gehouden dit ook te doen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dan ook niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond en het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. B.D.A. Mantingh, griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
10 oktober 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 8:88 van de Awb.
2.Artikel 3.29 van de Wsf 2000.
3.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, van 4 juni 2014, (ECLI:NL:CRVB:2014:4125). Zie ook: de uitspraken van de rechtbank Den Haag, van 17 april 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:5813), van 26 april 2023 (ECLI:NL:2023:6107) en van 17 april 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:8381).
4.Daarbij komt dat de uitspraak waar eiser naar verwijst gaat over een ten onrechte in gebruik genomen reisproduct, waardoor bij betrokken een schuld is ontstaan (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 april 2021 ECLI:NL:CRVB:2021:753).