Uitspraak
19.2525 WSF
OVERWEGINGEN
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 30 april 2018 ongegrond.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de opgelegde OV-schuld aan betrokkene door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die voortkwam uit het niet tijdig stopzetten van een studentenreisproduct. De minister had betrokkene een OV-schuld van € 194,- opgelegd omdat zij in oktober 2017 een reisproduct op haar OV-chipkaart had staan, terwijl zij geen recht meer had op studiefinanciering. De rechtbank had de OV-schuld in een eerdere uitspraak verminderd tot € 50,-, maar de minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.
De Centrale Raad oordeelde dat de OV-schuld geen punitief karakter heeft, wat betekent dat de hoogte van de schuld niet afhankelijk is van het feitelijk gebruik van het reisproduct. De Raad stelde vast dat de wijziging van artikel 3.27 van de Wsf 2000, die in 2019 in werking trad, geen terugwerkende kracht heeft en dat betrokkene hieraan geen rechten kan ontlenen. De Raad bevestigde dat de OV-schuld in stand blijft, omdat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de schuld een punitieve maatregel was. De Raad verklaarde het beroep van de minister tegen de uitspraak van de rechtbank ongegrond, waardoor de oorspronkelijke OV-schuld van € 194,- in stand blijft.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de wetgeving rondom studiefinanciering en de verantwoordelijkheden van studenten met betrekking tot hun reisproduct. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.