ECLI:NL:RBDHA:2023:5813

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2023
Publicatiedatum
24 april 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 5755
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 8:88 Awb wegens gebrek aan objectieve onderbouwing

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 17 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die geen Nederlandse nationaliteit heeft, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres had een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat door verweerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding terecht was aangemerkt als een verzoek op basis van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres had eerder studiefinanciering aangevraagd, maar deze was slechts voor een beperkte periode toegekend. Eiseres stelde dat zij recht had op schadevergoeding voor een gemist reisproduct, omdat haar abonnement te laat beschikbaar was gesteld. Verweerder had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat eiseres de schade niet met objectieve en verifieerbare stukken had onderbouwd. De rechtbank bevestigde het standpunt van verweerder en oordeelde dat artikel 3.29 van de Wet studiefinanciering 2000 niet van toepassing was op de situatie van eiseres. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet had aangetoond dat er sprake was van schade die voor vergoeding in aanmerking kwam. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en de rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5755

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde mr. G. Gabrelian)
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om een schadevergoeding afgewezen.
Verweerder heeft bij besluit van 28 juli 2022 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam] .

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiseres heeft niet de Nederlandse nationaliteit en maakt aanspraak op studiefinanciering op grond van de gestelde status van migrerend werknemer. Bij besluit van 15 oktober 2020 is haar aanvraag studiefinanciering, op basis van de voorhanden zijnde informatie, toegewezen voor de maanden januari en februari 2021. Eiseres heeft daartegen bezwaar en beroep aangetekend, omdat zij het niet eens was met de toekenning voor een beperkte periode. In beroep heeft eiseres op 21 mei 2021 een arbeidsovereenkomst met dagtekening 23 december 2020 overgelegd op grond waarvan verweerder is overgegaan tot het toekennen van studiefinanciering over de periode maart tot en met december 2021.
2. Naar aanleiding daarvan heeft eiseres om een schadevergoeding verzocht voor het gemiste reisproduct op grond van (de analoge toepassing van) artikel 3.29, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), met als reden dat haar abonnement te laat klaar stond in de ophaalautomaat. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres onder wijziging van de motivering van het primaire besluit, ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat ten tijde van het primaire besluit is getoetst aan artikel 3.29 van de Wsf 2000, maar bij nader inzien is dat artikel niet op deze situatie van toepassing. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juni 2014 [1] (de CRvB-uitspraak). Een recht op schadevergoeding dient volgens verweerder langs de weg van 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vastgesteld. Omdat niet is onderbouwd wat de schade is, is deze afgewezen.
Wat vindt eiseres in beroep?
4. Eiseres vindt dat aan haar een schadevergoeding op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000 toegekend zou moeten worden, omdat zij in een deel van het jaar 2021 geen gebruik heeft kunnen maken van het studentenreisproduct. De CRvB-uitspraak heeft een andere strekking en sluit niet uit dat beroep kan worden gedaan op artikel 3.29 van de Wsf 2000. Daarnaast is verweerder niet ingegaan op haar beroep op het gelijkheidsbeginsel [2] en blijft het onduidelijk waarom in het verleden in vergelijkbare zaken door verweerder wel een schadevergoeding is toegekend op de voet van artikel 3.29 van de Wsf 2000.
Ter zitting heeft de gemachtigde zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onrechtmatig besluit.
Wat vindt verweerder in beroep?
5. Verweerder stelt primair dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit en subsidiair dat eiseres niet heeft aangetoond dat sprake is van schade.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 niet van toepassing is op onderhavige situatie en verwijst in dit verband naar de CRvB-uitspraak. Artikel 3.29 van de Wsf 2000 is bedoeld voor studenten aan wie wel studiefinanciering is toegekend maar aan wie niet tevens – tijdig – een reisrecht ter beschikking is gesteld. In het geval van eiseres is daarvan geen sprake. Verweerder heeft de aanvraag om studiefinanciering immers eerst afgewezen en het recht op studiefinanciering is pas achteraf alsnog door verweerder vastgesteld, hangende een beroepsprocedure. Dat verweerder in het verleden in andere zaken wel is overgegaan tot het vergoeden van schade op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000, maakt niet dat verweerder gehouden is om dat ook in deze zaak te doen te meer omdat verweerder thans het standpunt inneemt dat voornoemd artikel niet van toepassing is op de onderhavige situatie. Daar komt bij dat uit de CRvB-uitspraak niet volgt dat in gevallen als de onderhavige verweerder gehouden is de hoogte van de schadevergoeding vast te stellen op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding terecht aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. De rechtbank moet, voor de beantwoording van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of het onrechtmatig nalaten een besluit te nemen. Alleen schadeposten die aan het bestuursorgaan – mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en schade – als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend, komen voor vergoeding in aanmerking. De schadevergoeding moet de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit zich niet zou hebben voorgedaan. Het is aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken.
8. Nu eiseres enkel gesteld heeft schade te hebben geleden, maar deze schade niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft onderbouwd, wijst de rechtbank het verzoek om vergoeding van schade af. Gelet hierop kan in het midden blijven of sprake is van een onrechtmatig besluit.
9. Met betrekking tot het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep hierop een rechtens vergelijkbaar geval moet worden genoemd dat verweerder ongelijk heeft behandeld. Eiseres heeft in dit verband verwezen naar niet gepubliceerde zaken. Nu bedoelde zaken door partijen niet aan het dossier zijn toegevoegd, heeft de rechtbank daar geen kennis van kunnen nemen zodat die zaken niet in haar oordeel kunnen worden betrokken. Eiseres heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
10. Eiseres heeft verder verzocht haar bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen. Verweerder heeft in het bestreden besluit op het bezwaarschrift gereageerd. Voor zover eiseres in beroep niet heeft aangegeven waarom de reactie van verweerder tekortschiet, kan de beroepsgrond al hierom niet slagen.
11. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd. Dat verweerder in het bestreden besluit niet op ieder argument van eiseres gedetailleerd is ingegaan, maakt het bestreden besluit niet onzorgvuldig.
Wat is de conclusie?
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
13.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

2.In het bezwaarschrift verwijst eiseres in dit verband naar ARN 19/6411, UTR 21/288, referentie