ECLI:NL:RBDHA:2023:8381

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2023
Publicatiedatum
9 juni 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 5758
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 8:88 Awb in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die geen Nederlandse nationaliteit heeft, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had een verzoek om schadevergoeding ingediend, dat door de verweerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de eiser de gestelde schade niet met objectieve en verifieerbare stukken had onderbouwd, waardoor het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank merkte op dat het verzoek om schadevergoeding terecht was aangemerkt als een verzoek op basis van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat er sprake was van een onrechtmatig besluit en dat de schade niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank verwierp ook het beroep van de eiser op het gelijkheidsbeginsel, omdat hij geen vergelijkbare gevallen had aangedragen die door de rechtbank konden worden beoordeeld. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team bestuursrecht
zaaknummer: SGR 22/5758

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde mr. G. Gabrelian)
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2022 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om een schadevergoeding afgewezen.
Verweerder heeft bij besluit van 28 juli 2022 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 14 maart 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser heeft niet de Nederlandse nationaliteit en maakt aanspraak op studiefinanciering op grond van de gestelde status van migrerend werknemer. Bij besluit van 14 juni 2021 is zijn aanvraag studiefinanciering, op basis van de voorhanden zijnde informatie, afgewezen voor de periode september tot en met december 2021. Eiser heeft daartegen bezwaar en beroep aangetekend. In beroep heeft eiser op 21 december 2021 stukken overgelegd op grond waarvan verweerder op 14 februari 2022 is overgegaan tot het toekennen van studiefinanciering over voornoemde periode.
2. Naar aanleiding daarvan heeft eiser om een schadevergoeding verzocht voor het gemiste reisproduct op grond van (de analoge toepassing van) artikel 3.29, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), met als reden dat zijn abonnement te laat klaar stond in de ophaalautomaat. Verweerder heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser onder wijziging van de motivering van het primaire besluit, ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat ten tijde van het primaire besluit is getoetst aan artikel 3.29 van de Wsf 2000, maar bij nader inzien is dat artikel niet op deze situatie van toepassing. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 juni 2014 [1] (de CRvB-uitspraak). Een recht op schadevergoeding dient volgens verweerder langs de weg van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vastgesteld. Omdat niet is onderbouwd wat de schade is, is deze afgewezen.
Wat vindt eiser in beroep?
4. Eiser vindt dat aan hem een schadevergoeding op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000 toegekend zou moeten worden, omdat hij in de betreffende periode geen gebruik heeft kunnen maken van het studentenreisproduct. De CRvB-uitspraak heeft een andere strekking en sluit niet uit dat een beroep kan worden gedaan op artikel 3.29 van de Wsf 2000. Daarnaast is verweerder niet ingegaan op zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel [2] en blijft het onduidelijk waarom in het verleden in vergelijkbare zaken door verweerder wel een schadevergoeding is toegekend op de voet van artikel 3.29 van de Wsf 2000.
Ter zitting heeft de gemachtigde zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onrechtmatig besluit.
Wat vindt verweerder in beroep?
5. Verweerder stelt primair dat geen sprake is van een onrechtmatig besluit en subsidiair dat eiser niet heeft aangetoond dat sprake is van schade.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 niet van toepassing is op onderhavige situatie en verwijst in dit verband naar de CRvB-uitspraak. Artikel 3.29 van de Wsf 2000 is bedoeld voor studenten aan wie wel studiefinanciering is toegekend maar aan wie niet tevens – tijdig – een reisrecht ter beschikking is gesteld. In het geval van eiser is daarvan geen sprake. Verweerder heeft de aanvraag om studiefinanciering immers eerst afgewezen en het recht op studiefinanciering is pas achteraf alsnog door verweerder vastgesteld, hangende een beroepsprocedure. Dat verweerder in het verleden in andere vergelijkbare zaken wel is overgegaan tot het vergoeden van schade op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000, maakt niet dat verweerder gehouden is om dat ook in deze zaak te doen te meer omdat verweerder thans het standpunt inneemt dat voornoemd artikel niet op de onderhavige situatie van toepassing is. Daar komt bij dat uit de CRvB-uitspraak niet volgt dat in gevallen als de onderhavige verweerder gehouden is de hoogte van de schadevergoeding vast te stellen op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding terecht aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. De rechtbank moet, voor de beantwoording van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het civiele schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of het onrechtmatig nalaten een besluit te nemen. Alleen schadeposten die aan het bestuursorgaan – mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en schade – als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend, komen voor vergoeding in aanmerking. De schadevergoeding moet de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit zich niet zou hebben voorgedaan. Het is aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken.
8. Nu eiser enkel gesteld heeft schade te hebben geleden, maar deze schade niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft onderbouwd, wijst de rechtbank het verzoek om vergoeding van schade af. Gelet hierop kan in het midden blijven of sprake is van een onrechtmatig besluit.
9. Met betrekking tot het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep hierop een rechtens vergelijkbaar geval moet worden genoemd dat verweerder ongelijk heeft behandeld. Eiser heeft in dit verband verwezen naar niet gepubliceerde zaken. Nu bedoelde zaken door partijen niet aan het dossier zijn toegevoegd, heeft de rechtbank daar geen kennis van kunnen nemen zodat die zaken niet in haar oordeel kunnen worden betrokken. Eiser heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
10. Eiser heeft verder verzocht zijn bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen. Verweerder heeft in het bestreden besluit op het bezwaarschrift gereageerd. Voor zover eiser in beroep niet heeft aangegeven waarom de reactie van verweerder tekortschiet, kan de beroepsgrond al hierom niet slagen.
11. Het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd. Dat verweerder in het bestreden besluit niet op ieder argument van eiser gedetailleerd is ingegaan, maakt het bestreden besluit niet onzorgvuldig.
Wat is de conclusie?
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
13.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers, rechter, in aanwezigheid van mr. H.J. Habetian, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Voetnoten

2.In het bezwaarschrift verwijst eiser in dit verband naar ARN 19/6411, UTR 21/288, referentie