Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
1.Kern van de zaak
2.De procedure
- de dagvaarding van 11 december 2020;
- de akte overlegging producties aan de zijde van HP c.s. met de producties 1 tot en met 6;
- de conclusie van antwoord van 24 november 2021 met één productie;
- het tussenvonnis van 8 juni 2022 waarbij een mondelinge behandeling is bevolen; en
- het tussenvonnis van 12 oktober 2022 waarbij een mondelinge behandeling op 23 januari 2023 is bepaald.
3.De feiten
Besluit van 23 oktober 2012, houdende aanwijzingen van de voorwerpen, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswet, en tot vaststelling van nadere regels over de hoogte van de verschuldigdheid van de vergoeding, bedoeld in artikel 16c van de Auteurswetvastgesteld (hierna: de AMvB 2012). De AMvB 2012 is op 1 januari 2013 in werking getreden. Bij AMvB van 15 oktober 2013 (hierna: de AMvB 2013) is de AMvB 2012 verlengd tot (aanvankelijk) 1 januari 2016. De AMvB 2012 en de AMvB 2013 worden hierna ook samen aangeduid als de AMvB’s 2012/2013.
4.Het geschil
5.De beoordeling
Inleiding
- het geschonden voorschrift van Unierecht ertoe strekt om particulieren rechten toe te kennen;
- er sprake is van een kennelijke, voldoende gekwalificeerde schending van dat voorschrift; en
- er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de particulieren geleden schade.
Procedurele schending: (ongemotiveerd) niet-stellen van prejudiciële vragen
acte éclairé); of
acte clair).
Fereira da Silva e Brito e.a.)en HvJEU 4 oktober 2018, C-416/17, ECLI:EU:C:2018:811 (
Commissie/Frankrijk)) aangevoerd dat de hoogste rechter verplicht is om een prejudiciële vraag te stellen indien sprake is van “gerede twijfel” over de voorliggende bepaling van Unierecht. De rechtbank overweegt dat in deze zaak niet primair de vraag voorligt of een prejudiciële vraag moet worden gesteld, maar of de Staat aansprakelijk is voor het niet-stellen van deze vraag. De beoordeling van die vraag dient plaats vinden aan de hand van de criteria die ontleend kunnen worden aan de Köbler-jurisprudentie. Bij die beoordeling zijn dan op hun beurt de eerdergenoemde Cilfit-criteria eveneens van belang. De rechtbank zal hierna in het kader van de materiële schending (zie randnummers 5.22 e.v.) beoordelen of hiervan sprake is.
AFNE) en HvJEU 15 maart 2017, C-3/16, ECLI:EU:C:2017:209 (
Aquino)) waarop HP c.s. zich in de dagvaarding hebben beroepen.
Consorzio(HvJEU 6 oktober 2021, C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799) dat gewezen is na de Thuiskopiezaak. In dit arrest heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat uit de motivering van de hoogste nationale rechter moet blijken waarom een opgeworpen vraag van Unierecht binnen de Cilfit-criteria valt. In dit arrest is echter niet expliciet de vraag aan de orde geweest of een verkorte afdoening – zoals een oordeel op de voet van art. 81 RO – ook binnen het bereik van dit arrest valt. De rechtbank weegt mee dat aan art. 81 RO een aantal procedurele eisen is gesteld, zoals de eis dat kennis is genomen van de conclusie van de advocaat-generaal en de reactie van partijen daarop (de zogenaamde Borgersbrief) (zie voor een nadere beoordeling randnummer 5.20 van dit vonnis). Bij de toepassing van art. 81 RO wordt dus niet alleen gekeken naar de inhoudelijke motivering die uit het arrest van de Hoge Raad blijkt, maar ook naar hetgeen in de hiervoor genoemde stukken is opgenomen. Niet in geschil is dat in de Thuiskopiezaak aan deze procedurele eisen is voldaan.
Ferreira da Silva(HvJEU 9 september 2015, C-160/14, ECLI:EU:C:2015:565) nog betoogd dat het ongemotiveerd afdoen van een verzoek om prejudiciële vragen te stellen HP c.s. heeft belemmerd althans bemoeilijkt in het uitoefenen van hun verhaalsmogelijkheden voor de schade die zij hebben geleden als gevolg van het feit dat de Hoge Raad nagelaten heeft de vereiste rechterlijke bescherming van art. 47 Handvest te bieden. De rechtbank is met de Staat van oordeel dat het arrest waarnaar HP c.s. verwezen hebben op een andere situatie betrekking heeft. Anders dan in de procedure die onderwerp was van het Ferreira da Silva-arrest, hebben HP c.s. wel de mogelijkheid om bij aansprakelijkheid van de Staat voor een kennelijke en voldoende gekwalificeerde schending hun volledige schade vergoed te krijgen en hun vordering ten volle te laten beoordelen. Die mogelijkheid hebben zij ook nu de Thuiskopiezaak in cassatie met een verkorte beoordeling op grond van art. 81 RO is afgedaan.
Baydar) (hierna: arrest Baydar), EHRM 16 april 2019, 55092/16 (
Baltic Master) en EHRM 13 februari 2020, 25137/16 (
Sanofi Pasteur v Frankrijk)). Deze uitspraken zien zowel op zaken die op verkorte als op reguliere wijze zijn afgedaan.
Materiële schending: kennelijke en voldoende gekwalificeerde schending van Unierecht
Billijke compensatie
fair compensation(hierna: billijke compensatie) toekent. [1] De hoogte van deze billijke compensatie was onderwerp van Thuiskopie-procedure. In het bijzonder stond de vraag centraal of het door rechthebbenden geleden nadeel moet worden berekend aan de hand van een licentiemodel, zoals door de Staat bepleit, of aan de hand van een substitutiemodel, zoals door de HP c.s. en Imation bepleit. Aan het licentiemodel ligt de gedachte ten grondslag dat iedere thuiskopie een bepaalde waarde vertegenwoordigt die door de rechthebbende bij het maken van een thuiskopie wordt gederfd. In het restitutiemodel wordt daarentegen er vanuit gegaan dat van nadeel van de rechthebbende alleen sprake is op het moment dat de natuurlijke persoon die een kopie voor privégebruik maakt, het origineel zou hebben aangeschaft op het moment dat hij de kopie niet had kunnen maken.
Zoals door het HvJEU andermaal is benadrukt in zijn arrest van 1 maart 2017 in zaak C-275/15 ‘ITV/TV Catchup’ heeft de ARl [Auteursrichtlijn.Rb.
] als ‘voornaamste doelstelling een hoog beschermingsniveau voor de auteurs te verwezenlijken, zodat deze een passende beloning voor het gebruik van hun werk kunnen ontvangen’ (punt 22). Kenmerkend voor het substitutiemodel is dat in het geval dat een consument een kopie maakt omdat dat nu eenmaal mogelijk is, maar niet een origineel zou hebben aangeschaft wanneer hij geen kopie had kunnen maken, er geen sprake is van schade. Deze situatie zal zich tamelijk vaak voordoen, met als gevolg dat bij een schadeberekening aan de hand van het substitutiemodel in veel gevallen de auteurs geen enkele beloning ontvangen voor het gebruik (kopiëren) van hun werken, hetgeen strijdig is met voormelde doelstelling van de ARl. Dit euvel kleeft niet aan een schadeberekening aan de hand van het licentiemodel. Daarom kan de keuze die in het Sman-rapport voor dit model is gemaakt, niet als onjuist worden bestempeld, en moet het in het PWC-rapport[dat in opdracht van HP c.s. en Imation is opgemaakt, rb.]
gebruikte substitutiemodel als niet-passend worden beschouwd.’
Padawan/SGAE)) volgt dat het bij een billijke compensatie gaat om de daadwerkelijke schade, maar dat voor het overige de vraag hoe een billijke compensatie moet worden bepaald niet is beantwoord door het Hof van Justitie. Het vaststellen van een billijke compensatie aan de hand van het licentiemodel, zoals het gerechtshof Den Haag heeft gedaan, is nog niet eerder gevolgd door het Hof van Justitie of aan hem voorgelegd. HP c.s. stellen verder dat de gedachte dat voor elke thuiskopie een licentievergoeding wordt gederfd die alsnog moet worden vergoed, niet verenigbaar is met de plaats die een billijke vergoeding in het systeem van de Auteursrechtrichtlijn heeft en op gespannen voet staat met haar totstandkomingsgeschiedenis. Hiervoor verwijzen HP c.s. naar de zogenaamde ‘driestappentoets’ van de Berner Conventie, die verlangt dat de belangen van auteursrechthebbenden in het geheel niet worden geschaad door de invoering van een thuiskopieheffing.
EGEDA). Weliswaar hebben lidstaten vrijheid bij het berekenen van de schade, maar uit de rechtspraak van het Hof van Justitie wordt niet duidelijk welk soort schade berekend moet worden en nadere invulling van het schadebegrip is uit het oogpunt van rechtsvorming wel aangewezen.
Padawan/SGAE)). De vergoeding moet dan ook een verband houden met de schade die de rechthebbende lijdt. Dit betekent dat lidstaten niet een willekeurig bedrag aan billijke compensatie kunnen vaststellen dat geen enkel verband houdt met de schade die de rechthebbenden lijden. Tegelijkertijd hoeft de billijke compensatie ook geen exacte vergoeding te zijn van een in een concreet geval geleden schade, hetgeen kan worden afgeleid uit de door het Hof van Justitie gebruikte bewoordingen als ‘verband houden met’, ‘op basis van’ en ‘naar behoren te vergoeden’.
lost-sales-benadering). Deze benadering, aldus de Staat, lijkt strijdig te zijn met de uitgangspunten van de rechtspraak van het Hof van Justitie, waarin bepaald is dat rechthebbenden naar behoren gecompenseerd moeten worden het gebruik van hun werken. Wanneer alleen de ‘
lost sales’ gecompenseerd worden, is geen sprake van een compensatie naar behoren en ook niet van compensatie voor gebruik. Evenmin is steun voor het standpunt van HP c.s. te vinden in de door hen aangehaalde literatuur en het werkdocument van de Commissie, welke stukken zien op het onderscheid tussen billijke compensatie (
fair compensation) en het begrip billijke vergoeding (
equitable renumeration). Uit dit onderscheid volgt echter niet dat een billijke compensatie alleen in verband staat met schade die wordt geleden doordat de natuurlijke persoon geen thuiskopie had gemaakt, maar het origineel had aangeschaft, aldus nog steeds de Staat.
Köbler-jurisprudentie beoordelen of hier sprake is van een kennelijke en voldoende gekwalificeerde schending van Unierecht. Bij die beoordeling komt groot gewicht toe aan het feit dat lidstaten bij het vaststellen van een billijke compensatie een ruime beoordelingsmarge hebben. Dat dit zo is, is terecht niet in geschil.
kennelijke en voldoende gekwalificeerdeschending van Unierecht in de eerste plaats moet richten op de inhoud van de Auteursrechtrichtlijn en de uitspraken van het Hof van Justitie. Rechtsgeleerde opinies van advocaten-generaal bij het Hof van Justitie en standpunten in wetenschappelijke publicaties zijn in deze beoordeling van ondergeschikt belang. Deze kunnen mogelijk pas een rol spelen op het moment dat aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie niet kan worden beoordeeld of sprake is van een kennelijke en voldoende gekwalificeerde schending.
Padawan-arrest, dat de volgende voor de beoordeling in deze zaak relevante overwegingen bevat:
39 Wat in de eerste plaats de rol betreft die het criterium van de door de auteur geleden schade speelt bij de berekening van de billijke compensatie, blijkt uit de punten 35 en 38 van de considerans van richtlijn 2001/29 dat die billijke compensatie tot doel heeft de auteurs „naar behoren” te vergoeden voor het gebruik dat zonder hun toestemming van hun beschermde werken wordt gemaakt. Als nuttig criterium voor de vaststelling van het niveau van deze compensatie dient rekening te worden gehouden met het „mogelijke nadeel” dat de auteur als gevolg van de betrokken reproductiehandeling ondervindt, waarbij een „[minimale] [ ..] schade” echter geen betalingsverplichting in het leven kan roepen. De uitzondering voor het kopiëren voor privégebruik moet aldus een regeling kunnen omvatten „om het nadeel voor de rechthebbenden te compenseren”.
billijke compensatie tot doel heeft de auteurs „naar behoren” te vergoeden’, dat ‘
als een nuttig criterium voor de vaststelling van het niveau van deze compensatie dient rekening te worden gehouden met het „mogelijke nadeel”,dat ‘
de billijke compensatie worden beschouwd als de vergoeding van de door de auteur geleden schade’ en dat ‘
de billijke compensatie noodzakelijkerwijs moet worden berekend op basis van het criterium van de schade geleden door de auteurs van beschermde werken’. Deze overwegingen bieden ruimte voor het model zoals dat in Nederland vorm is gegeven. De rechtbank is van oordeel dat uit deze overwegingen niet de door HP c.s. bepleite preferentie voor de
lost-sales-benadering of een schadeberekening op basis van het substitutiemodel kan worden afgeleid.
gerede twijfelontstaan over de toepassing van Unierecht, maar dat is niet de maatstaf waaraan de rechtbank deze zaak moet beoordelen.
Vrijstellings- en restitutieregeling
9.11
- i) gerechtvaardigd is door praktische moeilijkheden;
- ii) als er een vrijstelling is; en
- iii) voorts een doeltreffend recht op terugbetaling aanwezig is.
nietof
niet allemaalbeschikken over een recht op terugbetaling, dat in dat geval, wil sprake zijn van een met het Unierecht overeenstemming zijnd stelsel van ongedifferentieerde heffing, betalingsplichtigen (vooraf) vrijgesteld moeten zijn van een vergoeding indien zij aan anderen dan natuurlijke personen gegevensdragers leveren en deze duidelijk voor andere doelen dan het kopiëren voor privégebruik aanschaffen.
In het Nederlandse stelsel van thuiskopievergoeding is niet voorzien in een vrijstelling van de heffing van thuiskopievergoeding voor betalingsplichtigen die kunnen aantonen dat zij de gegevensdragers leveren aan anderen dan particuliere eindgebruikers, zoals hiervoor in 3.5.1-3.5.3 bedoeld. Evenmin voorziet dit stelsel in een recht op terugbetaling van ten onrechte of te veel betaalde thuiskopievergoeding dat uitsluitend toekomt aan de eindgebruiker van de gegevensdrager, zoals hiervoor in 3.5.1-3.5.3 bedoeld.
elke nationale regeling … moet voorzien in procedures die… . waarborgen dat alleen … betalingsplichtigen daadwerkelijk de last van de compensatie voor het kopiëren voor privégebruik dragen’– kan in ieder geval niet worden ontleend dat ieder thuiskopiestelsel een vrijstellingsregeling dient te bevatten. Ook dit arrest leidt dus niet tot een andere beoordeling.
Verbod op overcompensatie
9.7
dat er slechts sprake [was] van schade die ‘wat lager’
lag dan de heffingsbedragen’ feitelijke grondslag mist. Hiervoor verwijst de Staat naar randnummer 5.11 van zijn verweer tegen de klacht van HP c.s. in de cassatieprocedure:
De klacht maakt een karikatuur van het arrest. Het hof heeft niet alleen maar geoordeeld dat de Sman-bedragen ‘wat lager’ (r.o. 9.8) liggen, zoals de klacht stelt. Het hof heeft in r.o. 9.6-9.7 tot uitgangspunt genomen:
- dat de Arl niet zozeer vergt dat de billijke vergoeding wordt berekend op het bedrag van de schade maar veeleer dat die berekening ‘verband houdt met’ de schade;
- de onnauwkeurigheid die in het algemeen inherent is aan de vaststelling van de thuiskopievergoeding;
- het noodzakelijkerwijs forfaitaire karakter van een heffing op basis van het – toelaatbare – heffingsstelsel dat aan de 2012/2015-AMvB’s ten grondslag ligt (betaling door de fabrikant of importeur, zie artikel 16c Aw), en;
- de grote vrijheid en ruime beoordelingsmarge die de lidstaten hebben bij de bepaling van het niveau van die vergoeding,
- de uit het Sman-rapport voortvloeiende bedragen zijn gebaseerd op een meting van werkelijk kopieergedrag achteraf, terwijl de AMvB’s vooraf worden vastgesteld;
- de 2012/2013-AMvB’s uitgaan van een bruto bedrag van € 40 miljoen uitgaande van een netto incasso (door ontduiking) van € 26-30 miljoen. De rechtmatigheid van die correctie is door HP c.s. in hoger beroep en cassatie niet bestreden.’
Conclusie en proceskostenveroordeling