In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 september 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te [woonplaats], en de inspecteur van de Belastingdienst. De eiser had een naheffingsaanslag voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) ontvangen, die door de inspecteur was opgelegd. De naheffingsaanslag was aanvankelijk vastgesteld op € 6.054, maar na een uitspraak op bezwaar was dit bedrag verlaagd tot € 5.000. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze naheffingsaanslag, waarbij hij aanvoerde dat de verschuldigde Bpm niet hoger mocht zijn dan de herrekende bruto Bpm van vergelijkbare voertuigen die al op de Nederlandse markt waren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) niet van toepassing was, omdat de auto vanuit Zwitserland was ingevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser de bewijslast droeg voor zijn stelling dat de naheffingsaanslag onterecht was. De rechtbank heeft de handelsinkoopwaarde van de auto vastgesteld op € 21.250, zoals gehanteerd in de uitspraak op bezwaar, en heeft geoordeeld dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag.