ECLI:NL:GHDHA:2023:1083

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
BK-22/00396
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen met betrekking tot schade en taxatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) die door de Inspecteur was opgelegd. De belanghebbende had een Audi Q5 gekocht en aangifte Bpm gedaan, maar de auto had een WOK-status, wat betekent dat deze niet op de openbare weg mocht rijden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de naheffingsaanslag te hoog was vastgesteld en had deze verlaagd. De belanghebbende stelde dat de taxatie van de auto niet correct was en dat er rekening gehouden moest worden met een waardevermindering door schade. Het Hof oordeelde dat het taxatierapport niet kon dienen ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde van de auto en dat er geen waardevermindering als gevolg van schade in aanmerking kon worden genomen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verhoogde de proceskostenvergoeding voor de belanghebbende. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 mei 2023.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-22/00396

Uitspraak van 25 mei 2023

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: S.M. Bothof)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 2 maart 2022, nummer SGR 21/1136.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 2.260. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 32 aan belastingrente in rekening gebracht (de rentebeschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag Bpm (de naheffingsaanslag) en de rentebeschikking bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake van het beroep is een griffierecht geheven van € 174. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank). De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 2.121;
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 83;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 917;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.620;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174 aan eiser te vergoeden.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 136. Van de zijde van de Inspecteur is op 1 augustus 2022 een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingekomen.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 13 april 2023. De Inspecteur is verschenen en de gemachtigde van belanghebbende heeft deelgenomen aan de zitting via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft, blijkens een tot de stukken van het geding behorende inkoopverklaring, op 24 februari 2018 een Audi Q5 (de auto) gekocht voor een aankoopprijs van € 22.500. Belanghebbende heeft op 28 februari 2018 aangifte Bpm gedaan ter zake van de registratie van de auto. De aangegeven en betaalde Bpm bedraagt € 4.623. De datum van eerste toelating van de auto is 1 augustus 2016.
2.2.
Op 28 februari 2018 heeft de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) vastgesteld dat de auto een schadevoertuig is in de zin van artikel 1, eerste lid, onder u, van de Wegenverkeerswet 1994 waarvoor een verbod geldt voor het rijden op de weg. De RDW heeft voor de auto daarom bij de inschrijving een zogenoemde Wachten Op Keuren-status (WOK-status) gegeven. Een afschrift van het rapport van de RDW behoort tot de stukken van het geding.
2.3.1.
Tot de stukken van het geding behoort een taxatierapport van [naam taxateur] B.V. (het taxatierapport), dat is opgemaakt naar aanleiding van een taxatie op 10 januari 2018 (aangeduid als expertisedatum). In het taxatierapport staat als opdrachtdatum 25 februari 2018 vermeld. Als eigenaar staat vermeld: verzekerde. De datum van het taxatierapport is 25 februari 2018. In het taxatierapport wordt de staat van de auto als volgt samengevat:
“Toestand bovenstaand voertuig:
Technisch: Redelijk
Onderstel: Goed
Carrosserie: Redelijk
Interieur: Goed
Banden: Redelijk”
2.3.2.
De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat getaxeerd op € 22.500. De handelsinkoopwaarde zonder schade is hierbij gesteld op € 52.500 en is gebaseerd op de gemiddelde vraagprijs van soortgelijke voertuigen van € 70.000 verminderd met een correctie van 25 procent. In verband met schade aan de auto is in het taxatierapport een bedrag van (afgerond) € 31.352 aan reparatiekosten gecalculeerd. De uit het taxatierapport volgende handelsinkoopwaarde zonder schade is in de aangifte verminderd met 95,67 procent van de in het taxatierapport totaal gecalculeerde schade.
2.3.3.
In het taxatierapport zijn verder onder meer de volgende passages opgenomen:
“DOOR DE TAXATEUR WERD GEEN NADER ONDERZOEK INGESTELD NAAR DE SCHADEOORZAAK CQ. DE REDEN VAN AFWEZIGHEID VAN GEDEMONTEERDE DELEN EN OF NIET FUNCTIONERENDE ONDERDELEN.
(…)
BIJ HET BEPALEN VAN DE BOVENGENOEMDE WAARDE IS O.A. REKENING GEHOUDEN MET DE FEITEN DAT HET OBJECT EEN ONBEKEND SCHADEVERLEDEN HEEFT EN EEN NIET TE CONTROLEREN KILOMETERSTAND HEEFT (GEEN NAP MOGELIJK).
IN GEVAL VAN TOTAAL VERLIES SCHADE OF DIEFSTAL WORDT BIJ DERGELIJKE AUTOMOBIELEN DE DAGWAARDE LAGER VASTGESTELD DOOR SCHADE-EXPERTS.”
2.4.
De dienst Domeinen Roerende zaken van het ministerie van Financiën (DRZ) heeft een onderzoek waardebepaling ten aanzien van de auto uitgevoerd. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een verslag, dat tot de stukken van het geding behoort. Naar aanleiding van een fysieke schouw op 20 maart 2018 heeft de beoordelaar van DRZ geconstateerd dat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto, gebaseerd op de koerslijstinformatie van X-Ray, dient te worden vastgesteld op € 52.207. De beoordelaar heeft verder een bedrag van (afgerond) € 20.758 aan schade gecalculeerd, waarvan (afgerond) € 16.829 in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde, zodat uiteindelijk een handelsinkoopwaarde van € 35.378 resteert.
2.5.
Vervolgens heeft de Inspecteur op basis van het onder 2.4 bedoelde verslag een naheffingsaanslag Bpm opgelegd naar een bedrag van € 2.260. De in rekening gebrachte belastingrente bedraagt € 32.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Onafhankelijkheid en deskundigheid taxateur
8. Het staat verweerder vrij een deskundige naar zijn keuze in te schakelen. Het bepaalde in artikel 8, vierde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 staat daar niet aan in de weg. Dit artikel heeft slechts betrekking op een door de belastingplichtige in te schakelen taxateur. In het kader van deze procedure beschouwt de rechtbank de taxateur van DRZ als een partijdeskundige, omdat de hertaxateur door verweerder is verzocht om een oordeel te geven over de waarde van de auto. De rechtbank heeft, afgaande op de inhoud van de rapporten van DRZ en de daarop gegeven toelichting, geen reden om aan de professionaliteit of onafhankelijkheid van de hertaxateur te twijfelen. Ook de stelling dat de hertaxateur niet staat ingeschreven in een register van erkende taxateurs en het gegeven dat de taxateur in dienst is bij DRZ, brengen op zichzelf en ook in combinatie met elkaar niet mee dat sprake is van een onzorgvuldige taxatie. Eiser heeft zijn stellingen dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden verder niet dan wel onvoldoende geconcretiseerd.
Essentiële gebreken
9. Eiser heeft gesteld dat het beleid van de Belastingdienst is om ook bij auto’s met een WOK-status bij de aangifte een vermindering toe te staan op basis van een taxatierapport. Daartoe heeft eiser verwezen naar paragraaf 3.7 van het door de Belastingdienst gepubliceerde rapport “Stand van de uitvoering, Rapport 2021” (het rapport). Uit dit rapport volgt dat de Belastingdienst in het verleden, afwijkend van de wettelijke bepalingen, heeft toegestaan dat een vermindering mocht plaatsvinden op basis van de tabel of koerslijst, maar ook in sommige gevallen op basis van een taxatierapport. De rechtbank ziet in het onderhavige geval, waarin de methode van waardevermindering op basis van het taxatierapport tot aan de zitting door verweerder is geaccepteerd, geen aanleiding om af te wijken van die kennelijk nog tot in 2021 gevolgde lijn.
Koerslijst Eurotaxglass’s
10. Eiser stelt dat verweerder door het niet willen toepassen van de Eurotaxglass’s koerslijst met de correctiefactoren markt- en dealersituatie handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat dit in eerdere zaken wel steeds is toegestaan.
11. Het gerechtshof Den Haag heeft in zijn uitspraak van 22 december 20211, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“5.3. Eurotaxglass’s heeft inmiddels een disclaimer opgenomen op de koerslijst. De disclaimer luidt als volgt:
“Het gebruik van de schuifknoppen ‘Marktsituatie handelaar’ en ‘Marktsituatie’ worden niet meer toegelaten. Eurotax is van mening dat dergelijke prijsverhogings- en prijsverlagingsindicatoren niet meer relevant zijn voor de handelsinkoopwaarde te bepalen zoals vermeld in het Arrest HR_2019_1783 van de Hoge Raad. Eveneens is Eurotax van mening dat het gebruik van eender welke correctiefactoren gegrond moet zijn en effectief bewezen moet worden door de gebruiker zelf, waar het Arrest dit anders heeft belicht. Daarom zijn de indicatoren ‘Marktsituatie handelaar’ en ‘Marktsituatie’ voortaan op 0% vastgelegd.”
5.4.
Gelet op de inmiddels door de koerslijstprovider gehanteerde disclaimer en in afwijking van het vorengenoemde arrest is het Hof van oordeel dat thans niet meer van een aftrek ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ kan worden uitgegaan zonder daarvoor een onderbouwing voor het individuele geval te geven. Weliswaar heeft belanghebbende ter zitting gemotiveerd uiteengezet waar deze aftrek in het algemeen op ziet, maar een onderbouwing voor de aftrek in het geval van belanghebbende is daarmee niet gegeven. Het Hof ziet daarom geen aanleiding enige aftrek ‘marktsituatie handelaar’ en ‘marktsituatie’ in aanmerking te nemen. Dat de Belastingdienst regelmatig overleg heeft met de branche en dat dit onderwerp met de koerslijstprovider is besproken doet aan het vorenstaande niet af. Belanghebbende heeft weliswaar de indruk gewekt, maar niet aannemelijk gemaakt dat de disclaimer door Eurotaxglass’s onder protest op de koerslijst is opgenomen na druk van de Belastingdienst.”
12. De rechtbank ziet in onderhavige geval geen aanleiding om anders te oordelen dan het gerechtshof. Eiser heeft geen gronden aangevoerd waaruit blijkt dat in dit individueel beoordeelde geval een correctie toegepast had moeten worden. Dat in eerdere gevallen deze correctie wel toegepast werd, doet aan het voorgaande niet af. Gezien het veranderde inzicht over het algemeen kunnen toepassen van deze correctiefactoren, is in dit geval geen sprake van een ongelijke behandelingen van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan dan ook niet slagen. De rechtbank gaat daarom uit van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat uit het DRZ-rapport van € 52.207 gebaseerd op de X-ray koerslijst.
In aanmerking te nemen schadebedrag
13. In bijlage I bij de Uitvoeringsregeling Bpm is bepaald dat de waardevermindering als gevolg van schade in beginsel op 72 procent wordt gesteld. De rechtbank stelt vast dat verweerder 81 procent van het niet langer in geschil zijnde schadebedrag van € 20.758 als waardevermindering in aanmerking heeft genomen. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat van een hoger percentage moet worden uitgegaan. Eiser is daar niet in geslaagd. De enkele verwijzing naar de leeftijd, het aantal kilometers en de exclusiviteit van de auto is daarvoor onvoldoende. Ook de verwijzing naar de uitspraak van het Hof ’s-Hertogenbosch van 14 juli 20162 gaat niet op, omdat het in die zaak ging om een auto die als praktisch nieuw kon worden beschouwd. Door 81 procent van de schade in aanmerking te nemen heeft verweerder de waardevermindering niet te laag vastgesteld.
Reparatie voor registratie
14. Volgens eiser blijkt uit het rapport van hertaxatie dat voordat de auto werd getoond bij DRZ reeds deelherstel was uitgevoerd ten aanzien van de airbags, het dashboard en de voorruit. Met deze schade is volgens eiser ten onrechte geen rekening gehouden. De rechtbank is niet gebleken dat ten aanzien van de airbags deelherstel heeft plaatsgevonden. Ook op de foto’s bij het DRZ-rapport zijn de geactiveerde airbags waarneembaar. Ten aanzien van de voorruit en het dashboard kan geen verschil worden vastgesteld tussen de foto’s bij het taxatierapport van [naam taxateur] B.V. en de foto’s bij het DRZ-rapport. Voor een aftrek in verband met deelherstel bestaat dan ook geen aanleiding.
Waardecorrectie ex-schade
15. Eiser stelt dat de auto door het schadeverleden blijvend in waarde is gedaald, zelfs nadat de schade volledig zou zijn hersteld. Eiser stelt de waardevermindering als gevolg van het schadeverleden, gelet op de leeftijd, kilometerstand en exclusiviteit van de auto op € 5.000. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden het schadeverleden van een auto een waardevermindering van dat voertuig kan rechtvaardigen. Een voertuig met een schadeverleden kan, ook na herstel, minder waard zijn dan een voertuig zonder schadeverleden. Eiser heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de voormalige schade van dien aard is dat hieraan – ook na herstel daarvan – een blijvende waardevermindering moet worden verbonden. Dit volgt ook niet uit de door eiser overgelegde richtlijn van NIVRE, de richtlijn van de Federatie van Taxateurs Makelaars en Veilinghouders in roerende zaken en het verslag van de vergadering van het Platform Koerslijst. De in de richtlijnen opgenomen tabellen gaan uit van algemene aftrekpercentages en zijn niet voorzien van een nadere onderbouwing.
extra leeftijdskorting
16. Nu niet in geschil is dat bij de aanslagoplegging ten onrechte geen rekening is gehouden met de extra leeftijdskorting van € 139, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot € 2.121.
Belastingrente
17. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige beroepsgronden tegen de beschikking belastingrente aangevoerd en ook overigens is niet gebleken dat de rente in strijd met het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen of op een te hoog bedrag is berekend. Wel dient de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de naheffingsaanslag te worden verminderd.
18. Gelet op wat hiervoor bij 16 is overwogen, is de naheffingsaanslag op een te hoog bedrag vastgesteld en is het beroep gegrond verklaard.
Vergoeding van immateriële schade
19. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005.3 Behoudens in geval van bijzondere omstandigheden wordt een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een half jaar toe aan de bezwaarfase.
20. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 23 april 2019, de uitspraak op bezwaar is van 11 november 2019 en deze uitspraak van de rechtbank is gedaan op 2 maart 2022. Derhalve is tussen het bezwaar en de rechtbankuitspraak een periode van 2 jaar en 10 maanden verstreken. Nu het beroepschrift en verweerschrift kort voor de eerste lockdown wegens corona zijn ingediend en in het kader van maatregelen tegen het coronavirus in 2020 gedurende een aantal maanden bij de rechtbank geen zittingen hebben kunnen plaatsvinden, doet zich een bijzondere omstandigheid voor die verlenging van de redelijke termijn met vier maanden rechtvaardigt4. Aan eiser komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van (een gedeelte van) een half jaar). Van de overschrijding zijn afgerond twee weken aan de bezwaarfase toe te rekenen, zodat de rechtbank verweerder veroordeelt in het betalen van een vergoeding aan eiser van € 83. Voor het resterende bedrag van € 917 veroordeelt de rechtbank de Minister tot betaling.
Proceskostenvergoeding
21. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.620 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 269, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 541 en een wegingsfactor 1).
1. Hof Den Haag 22 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2638.
2 Hof ’s-Hertogenbosch 14 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2998.
3 Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006.
4 Vgl. gerechtshof Den Haag 18 januari 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:53

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank uitsluitend voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, vernietiging van de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de naheffingsaanslag, en:
  • primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag;
  • subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 966;
  • meer subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.292;
  • meest subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 1.826.
Voorts concludeert belanghebbende tot verhoging van de in beroep vergoede proceskosten en tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep en het in hoger betaalde griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Onafhankelijkheid en deskundigheid taxateur
5.1.
Belanghebbende heeft primair gesteld dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Daartoe heeft belanghebbende het volgende aangevoerd. Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van de Uitvoeringsregeling Wet BPM en een rapport van de Nationale Ombudsman (nr. 2009/074, II beoordeling, onder 3 en 4) stelt belanghebbende dat de Inspecteur zich tot een onafhankelijke taxateur had dienen te wenden en dat de taxateur die de hertaxatie heeft verricht en het onderzoeksrapport heeft opgesteld niet als een zodanige taxateur kan worden aangemerkt. Hierdoor handelt de Inspecteur in strijd met de artikelen 2:4 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.2.
Gelet op hetgeen het Hof hierna onder 5.4.1 tot en met 5.4.5 overweegt, behoeft dit punt geen behandeling. Het Hof hecht er aan te overwegen dat, indien dit wel het geval was, het Hof van oordeel is dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen op dit punt. In hoger beroep heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aangevoerd die het Hof tot een ander oordeel zouden hebben geleid. Het Hof verwijst in die zin tevens naar zijn uitspraak van 15 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2696, r.o. 5.1.3.2. Er is geen enkele aanleiding voor de, door belanghebbende ingenomen en overigens geenszins geconcretiseerde, conclusie dat sprake is van vooringenomenheid, schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en misbruik van bevoegdheden.
Waardecorrectie wegens ex-schade
5.3.1.
Belanghebbende stelt dat vaststaat dat de auto een schadeauto betreft en nadien is gerepareerd. Gelet op artikel 3.3 van Bijlage I bij de Uitvoeringsregeling Wet BPM en op de jurisprudentie dient de Inspecteur om die reden rekening te houden met een waardevermindering wegens ex-schade. Op basis van het onder 2.3.1 bedoelde taxatierapport is immers volgens belanghebbende sprake van een dermate ernstig schadeverleden dat een blijvende waardevermindering aannemelijk is. Voor het bepalen van die waardevermindering kan de zogenoemde NIVRE-richtlijn als uitgangspunt dienen. De vermindering moet volgens belanghebbende aan de hand van die richtlijn worden bepaald op € 1.700. Voorts is sprake van schade aan de airbags, het dashboard en de voorruit.
5.3.2.
De Inspecteur betwist het voorgaande. Uit het rapport van de RDW (zie 2.2 van deze uitspraak) blijkt dat de auto op 28 februari 2018 de WOK-status had. Een voor die datum opgemaakt taxatierapport en een voor die datum ingediende aangifte kunnen volgens de Inspecteur niet worden gevolgd. Er was sprake van essentiële gebreken, die eerst moesten worden hersteld. De handelsinkoopwaarde van de auto dient te worden bepaald ofwel aan de hand van een algemeen geaccepteerde koerslijst ofwel aan de hand van de tabel. De naheffingsaanslag is eerder te laag dan te hoog vastgesteld, aldus de Inspecteur.
5.4.1.
Het Hof is met de Inspecteur van oordeel dat het taxatierapport niet kan dienen ter onderbouwing van de handelsinkoopwaarde van de auto en dat geen waardevermindering als gevolg van (ex)schade in aanmerking kan worden genomen. Het Hof motiveert dit als volgt.
5.4.2.
Het Hof ziet in het taxatierapport aanwijzingen dat het mede is opgesteld voor verzekeringsdoeleinden en/of om de handelsinkoopwaarde in beschadigde staat vast te stellen. Als opdrachtgever staat niet belanghebbende vermeld, maar de “verzekerde”. De inspectie heeft op 10 januari 2018 plaatsgevonden, ruim 1,5 maand voor het doen van aangifte en zelfs voordat belanghebbende de auto kocht. Ook maakt het taxatierapport melding van schade, die het gevolg is van een zwaar ongeval. Blijkens de inkoopverklaring heeft belanghebbende ook de in het taxatierapport berekende handelsinkoopwaarde van € 22.500 betaald. Uit het rapport van de RDW leidt het Hof af dat de auto ten tijde van de aangifte in ieder geval niet op de openbare weg mocht rijden.
5.4.3.
In de tijd tussen de inspectie op 10 januari 2018 en de schouw door DRZ is de staat van de auto ingrijpend gewijzigd, wat belanghebbende in wezen ook bevestigt en ook voortvloeit uit de kennelijke opheffing van de WOK-status van de auto tussen 28 februari 2018 en de datum waarop DRZ de auto heeft geschouwd. Dit verklaart mogelijk ook het verschil tussen de schade in het taxatierapport en de schade in het verslag van DRZ. Het Hof concludeert hieruit dat niet kan worden vastgesteld of het taxatierapport de staat van de auto weergeeft ten tijde van de aangifte, wat wel een vereiste is dat aan een taxatierapport wordt gesteld. Bovendien had de auto ten tijde van het doen van aangifte de WOK-status, in welke staat een voertuig als regel niet voor Bpm-doeleinden mag worden getaxeerd. Het Hof verwerpt dus het taxatierapport, en zal ook, overigens conform het standpunt van de Inspecteur, geen waarde hechten aan het verslag van DRZ. Aangezien de auto tijdens de schouw kennelijk in een andere staat verkeerde dan tijdens de inspectie en/of de aangifte, is het logisch dat ook het verslag buiten beschouwing blijft. Het verslag zegt immers niets over de waarde van de auto ten tijde van het belastbare feit.
5.4.4.
Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof aangevoerd dat het standpunt van de Inspecteur over de essentiële gebreken tardief moet worden verklaard. Het Hof volgt dit niet. Dit standpunt is al in beroep ingebracht en besproken tijdens de zitting van de Rechtbank. De Inspecteur heeft zijn standpunt gebaseerd op stukken die al lang tot het dossier behoren en van de zijde van belanghebbende zelf zijn ingebracht. Uit die stukken blijkt duidelijk dat de auto ten tijde van de aankomst in Nederland de openbare weg niet op mocht.
5.4.5.
Belanghebbende heeft in dit verband voorts een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Dit laatste standpunt is pas ter zitting van het Hof ingenomen. Het Hof is van oordeel dat ook dit standpunt faalt. Hierbij herhaalt het Hof dat het standpunt over de essentiële gebreken al in beroep was ingenomen en dat in de stukken geen concrete toezegging van de Inspecteur staat dat geen sprake is van essentiële gebreken. Tussen partijen kan immers geen verschil van inzicht zijn dat de auto ten tijde van de aangifte essentiële gebreken had, getuige het WOK-rapport van de RDW. De schouw van DRZ dient ter controle van de staat van de auto ten tijde van de aangifte en hetgeen daarover is opgenomen in het taxatierapport. Op het moment van de schouw had de auto geen essentiële gebreken meer en de Inspecteur heeft hiermee bij het opleggen van de naheffingsaanslag ook geen rekening gehouden. Onduidelijk is nog steeds in welke staat de auto zich op het van belang zijnde tijdstip (het doen van aangifte) bevond. Dat belanghebbende de auto in weerwil van de oproep van DRZ van 2 maart 2018 toch (verder) heeft laten repareren, komt voor zijn risico. Gelet op de onder 5.4.2 genoemde omstandigheden ziet het Hof ook geen aanleiding om het taxatierapport toch te accepteren. Het taxatierapport is voor verzekeringsdoeleinden dan wel ten behoeve van de aankoop opgemaakt en niet als taxatierapport voor de Bpm. Dat de inhoud later is gepresenteerd als een taxatierapport voor de Bpm, maakt dit niet anders. Het beroep op paragraaf 3.7 van het rapport “Stand van de uitvoering, Rapport 2021” van de Belastingdienst slaagt niet. Daarin staat dat in sommige gevallen een taxatierapport is geaccepteerd bij een voertuig met de WOK-status. Uit de paragraaf valt niet af te leiden dat sprake is van beleid. Het Hof acht dit, gelet op de formulering in het rapport (“sommige gevallen”) niet aannemelijk. De Inspecteur was derhalve evenmin verplicht het taxatierapport te accepteren.
Koerslijst EurotaxGlass’s (correctiefactoren)
5.5.
Belanghebbende stelt voorts dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 15 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1783, BNB 2020/23, alle correctiefactoren die in de koerslijst van EurotaxGlass’s zijn opgenomen in aanmerking dienen te worden genomen en dat derhalve nog een correctie op de door de Inspecteur bepaalde handelsinkoopwaarde dient te worden toegepast van 15 percent. Met het niet toepassen daarvan handelt de Inspecteur volgens belanghebbende in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat dit in andere, door hem benoemde, zaken wel is toegestaan.
5.6.
Gelet op het hiervoor gegeven oordeel over de onbruikbaarheid van het taxatierapport dient de handelsinkoopwaarde te worden vastgesteld aan de hand van de tabel of een koerslijst. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard gebruik te willen maken van de koerslijst EurotaxGlass’s, onder aanvinking van de factoren marktsituatie en dealersituatie. Dit leidt volgens belanghebbende tot een handelsinkoopwaarde van € 47.715. De Rechtbank heeft in haar uitspraak de handelsinkoopwaarde op basis van de koerslijst X-Ray (€ 52.207), na aftrek van 81% van de schade van € 20.758 (€ 16.814), vastgesteld op € 35.393, derhalve een lagere handelsinkoopwaarde dan belanghebbende voorstaat. Nu het Hof onder 5.4.1 e.v. heeft overwogen dat, anders dan belanghebbende stelt, geen waardevermindering als gevolg van (ex)schade in aanmerking genomen kan worden en op de door belanghebbende voorgestane handelsinkoopwaarde van € 47.715 geen bedrag meer in mindering komt, betekent dit dat het voor de uitkomst van de procedure niet uitmaakt of belanghebbende wel of niet de factoren marktsituatie en dealersituatie mag aanvinken. De naheffingsaanslag is in beroep eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
Belastingrente
5.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met de wet belastingrente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken.
Proceskosten
5.8.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat de Rechtbank voor de berekening van de proceskosten een onjuist, want te laag, forfait heeft toegepast. Dit standpunt is juist. Het Hof zal de beslissing van de Rechtbank op dit punt vernietigen en alsnog een hogere proceskostenvergoeding toekennen.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er bestaat aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.674 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank: 2 punten (1 punt beroepschrift, 1 punt zitting Rechtbank) à € 837 x 1 (gewicht van de zaak), en op € 837 voor het Hof: 2 punten (1 punt hogerberoepschrift en 1 punt zitting Hof) à € 837 x 0,5 (gewicht van de zaak). In totaal € 2.511.
6.2.
De griffier zal het voor de behandeling van het hoger beroep geheven griffierecht aan belanghebbende terugstorten.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over de proceskosten in beroep;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten voor beroep en hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.511, en
  • gelast dat de griffier het voor de behandeling van het hoger beroep van belanghebbende geheven griffierecht van € 136 terugstort.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 25 mei 2023 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.