ECLI:NL:RBDHA:2023:15550

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 oktober 2023
Publicatiedatum
16 oktober 2023
Zaaknummer
NL23.15425
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Syrische eiser en de beoordeling van de staatssecretaris

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, wordt de asielaanvraag van een Syrische eiser beoordeeld. De eiser had op 27 november 2021 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke door de staatssecretaris op 28 april 2023 als ongegrond werd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de eiser een uitzondering zou vormen op het algemene uitgangspunt dat Syriërs bij terugkeer naar hun land een reëel risico op ernstige schade lopen. De rechtbank wijst erop dat uit recente ambtsberichten blijkt dat ook oudere mannen, zoals de eiser, opnieuw kunnen worden opgeroepen voor militaire dienst, wat de geloofwaardigheid van de eiser's vrees voor terugkeer versterkt.

De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris niet voldoende heeft onderbouwd dat de eiser geen risico loopt bij terugkeer naar Syrië. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de eiser, vastgesteld op € 1.674,-. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om zorgvuldig om te gaan met asielaanvragen en de relevante beleidsregels correct toe te passen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL23.15425

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A. Khalaf),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. A.J. Rossingh).

Inleiding

1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser over de afwijzing van zijn asielaanvraag. Hij heeft op 27 november 2021 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris heeft met het bestreden besluit van 28 april 2023 deze aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond. [1]
1.1.
De staatssecretaris heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 27 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser bijgestaan door een tolk, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de staatssecretaris.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de vraag of de staatssecretaris de asielaanvraag van eiser terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het asielrelaas
3. Eiser legt aan zijn asielaanvraag, samengevat weergegeven, het volgende ten grondslag. Hij is van Syrische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Eiser is uit Syrië gevlucht omdat hij naar aanleiding van een handgemeen in een restaurant in [land] problemen heeft gekregen met zijn collega [naam collega] en zijn familie. Eiser stelt dat er is geschoten in de lucht nabij zijn woning, dat zijn zoon in 2019 is aangereden, dat zijn huis is leeggeroofd en dat zijn zoons zijn mishandeld in september 2022. Daarnaast stelt eiser dat hij na zijn vertrek uit Syrië een oproep heeft ontvangen voor de reservistendienst. Eiser vreest voor problemen bij terugkeer naar Syrië.
Het bestreden besluit
4. Het asielrelaas van eiser bevat volgens de staatssecretaris de volgende relevante elementen: 1) Identiteit, nationaliteit en herkomst, 2) Problemen met [naam collega] en zijn familie en
3) Oproep reservistendienst.
4.1.
De staatssecretaris stelt zich hierover op het standpunt dat de nationaliteit, identiteit en herkomst geloofwaardig zijn. Eisers verklaringen dat hij verwikkeld is geraakt in een handgemeen met collega’s tijdens het werk in een restaurant volgt de staatssecretaris, maar niet zijn verklaringen over de daardoor ontstane problemen met [naam collega] en zijn familie. De verklaringen van eiser dat hij een oproep voor de reservistendienst heeft ontvangen vindt de staatssecretaris niet geloofwaardig. De staatssecretaris heeft daarom de asielaanvraag afgewezen als ongegrond.
Toetsingskader en toepasselijk beleid
5.1.
Eiser voert aan dat ten tijde van het indienen van zijn asielaanvraag en het verstrijken van de beslistermijn van het beleid inzake Syrië, neergelegd in WBV 2020/18 [2] , had moeten worden uitgegaan en niet van het beleid in WBV 2022/24 [3] . Een ander oordeel zou volgens eiser niet in lijn zijn met de uitgangspunten die het Hof [4] heeft geformuleerd in het arrest van 12 april 2018, A en S, ECLI:EU:C:2018:248. Eiser wijst op uitspraken van de Afdeling [5] van 7 juli 2021 [6] , waaruit volgt dat de ingangsdatum moet worden afgestemd op de datum waarop door de vreemdeling aan de eisen voor vergunningverlening werd voldaan. Voor de ingangsdatum van het verblijfsrecht geldt als uitgangspunt de datum waarop eiser voldeed aan de vereisten voor internationale bescherming. Aan eiser is geen verblijfsvergunning verleend, terwijl in gelijksoortige zaken door de staatssecretaris wél binnen de beslistermijn een besluit op de asielaanvraag is genomen en vervolgens een verblijfsvergunning is verleend. Eiser vindt het beleid van de staatssecretaris willekeurig en onredelijk.
5.2.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Op grond van artikel 83a van de Vw 2000 omvat de toetsing een volledig en ex-nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden. Uitgangspunt is dus dat in de beoordeling bij asielaanvragen een ex nunc toetsing wordt toegepast. [7] Dit betekent concreet dat bij de beoordeling moet worden uitgegaan van het recht zoals dat geldt op het moment van het nemen van het besluit. De verwijzing door eiser naar het arrest van het Hof van 12 april 2018, maakt dat niet anders. Het ging in die zaak namelijk om de vraag welke datum bij de beoordeling van een nareisaanvraag dient te gelden bij de bepaling van de vraag of iemand als meer- of minderjarig moet worden aangemerkt en de vraag of sprake is van een herhaald asielverzoek of (tevens) een herzieningsverzoek.
5.3.
De stelling van eiser dat in gelijksoortige zaken wel een verblijfsvergunning is verleend, is niet met feitelijke gegevens onderbouwd. In de stelling van eiser dat in WBV 2020/18 nog niet aan aanvragers werd tegengeworpen dat zij eerder zijn teruggekeerd, heeft de staatssecretaris geen aanleiding hoeven zien voor een ander standpunt. In het asielbeleid ten aanzien van Syrië vóór de wijziging van 20 oktober 2022 kon de staatssecretaris ook van het algemene uitgangspunt afwijken als uit individuele feiten en omstandigheden bleek dat de vreemdeling bij of na terugkeer naar Syrië geen risico (meer) liep op ernstige schade. Dit volgt uit de tekst van WBV 2020/18 van 30 juli 2020. Daar komt bij dat de staatssecretaris in het verweerschrift heeft toegelicht dat in WBV 2022/24 met name is verduidelijkt in welke gevallen kan worden afgeweken van het algemene uitgangspunt dat terugkeer een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM [8] kan opleveren. De staatssecretaris heeft de aanvraag van eiser daarom terecht getoetst aan het in WBV 2022/24 neergelegde beleid dat thans is opgenomen in paragraaf C7/33.4.4 van de Vc [9] 2000. De beroepsgrond kan in zoverre niet slagen.
WBV 2022/24: inreis vanuit buitenland
6.1.
Eiser voert voorts aan dat uit de toelichting bij WBV 2022/24 volgt dat het niet aan hem is om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar Syrië alsnog een risico op schending van artikel 3 van het EVRM te vrezen heeft. Hij kan zich niet vinden in deze omkering van de bewijslast bij tussentijdse terugkeer. Eiser vindt het niet juist dat hij door de staatssecretaris gezien wordt als iemand die is teruggekeerd naar Syrië vanuit het buitenland. Eiser was grensarbeider en deze hoedanigheid is door verweerder bij de beoordeling miskend. Hij wijst er tevens, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 12 december 2022 [10] , op dat de staatssecretaris duidelijke criteria moet opnemen in zijn beleid indien hij wil afwijken van het algemene uitgangspunt dat bij terugkeer naar Syrië een reëel risico op ernstige schade bestaat. Daarbij wijst eiser erop dat uit landeninformatie [11] blijkt dat de behandeling van terugkeerders zeer willekeurig is.
6.2.
De rechtbank volgt eiser in zijn betoog. Daarvoor is het volgende van belang. Volgens het beleid van de staatssecretaris geldt bij de beoordeling van een asielaanvraag door vreemdelingen uit Syrië, als algemeen uitgangspunt dat zij in beginsel bij een terugkeer naar Syrië een reëel risico op ernstige schade lopen. [12] Op grond hiervan komt een vreemdeling uit Syrië in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. [13] Dit algemene uitgangspunt geldt onder andere niet als uit individuele feiten en omstandigheden blijkt dat de vreemdeling bij of na terugkeer naar Syrië geen risico (meer) loopt op ernstige schade. Sinds oktober 2022 [14] is met WBV 2022/24 expliciet in de beleidstekst opgenomen dat hiervan in het bijzonder sprake is indien de vreemdeling na een eerder vertrek uit Syrië is teruggereisd naar Syrië of als de vreemdeling als een actieve aanhanger van het regime moet worden beschouwd. In de toelichting bij WBV 2022/24 staat dat het in die uitzonderingsgevallen aan de vreemdeling is en niet aan de staatssecretaris om aannemelijk te maken dat hij bij terugkeer naar Syrië alsnog een risico op schending van artikel 3 van het EVRM te vrezen heeft. In het informatiebericht 2023/19 [15] (hierna: IB) worden factoren genoemd die in ieder geval relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de vraag of van het algemene uitgangspunt kan worden afgeweken.
Volgens dit IB kan de staatssecretaris van het algemene uitgangspunt afwijken indien er sprake is van een “
actieve aanhanger van het regime”,
danwel indien uit “de individuele feiten en omstandigheden is gebleken dat de vreemdeling bij of na terugkeer naar Syrië geen risico (meer) loopt op ernstige schade. Hiervan is in het bijzonder sprake indien betrokkene na een eerder vertrek uit Syrië is teruggereisd naar Syrië”.
Voorzover het gaat om tijdelijke terugreis naar Syrië, staat in voornoemd IB vermeld:
“Indien betrokkene na een verblijf in een buurland, de regio Europa of elders tijdelijk is teruggekeerd naar Syrië en daarbij geen substantiële relevante problemen heeft ondervonden, dan geldt het uitgangspunt dat sprake is van een risico op ernstige schade bij terugkeer niet. Betrokkene heeft immers zelf voorafgaand aan zijn terugkeer ingeschat wat de risico’s daarvan voor hem/haar zijn, gelet op zijn/haar persoonlijke situatie. Uit het feit dat hij/zij de afweging heeft gemaakt om terug te keren kan in het algemeen dan ook worden geconcludeerd dat terugkeer in zijn/haar geval verantwoord was. Hij/zij zal daarom zelf – volgens het algemene beoordelingskader – aannemelijk moeten maken waarom dat op dit moment anders is. Een beoordeling van het risico op ernstige schade blijft dus een individuele toetsing, waarbij de volgende factoren in ieder geval relevant kunnen zijn […]”
Uit dit IB volgt ook dat, indien sprake is van een dergelijk uitzonderingsgeval, de bewijslast uit het algemene beoordelingskader niet geldt, waardoor het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij een risico op schending van artikel 3 van het EVRM te vrezen heeft bij een terugkeer naar Syrië.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat het beleid van de staatssecretaris gebaseerd is op het algemene uitgangspunt dat Syrië onveilig is, en dat Syriërs die terugkeren een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de uitzondering op het algemene uitgangspunt voor vreemdelingen uit Syrië, op eiser van toepassing is. Het is in de eerste plaats aan de staatssecretaris om voldoende en deugdelijk te motiveren dat eiser onder de uitzonderingscategorie valt en dat hij, om die reden en tegen de achtergrond van de algemene veiligheidssituatie in Syrië, geen reëel risico op ernstige schade loopt. De enkele motivering die daarvoor in het bestreden besluit is gegeven, namelijk dat eiser tussen 2009 en 2019 in verband met zijn werk meerdere keren Syrië legaal is in- en uitgereisd is en daarbij geen problemen heeft ondervonden, is daarvoor naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. De rechtbank acht in dit verband van belang dat op de zitting desgevraagd door de staatssecretaris is aangegeven dat eiser niet als actieve aanhanger van het regime kan worden beschouwd. Op de zitting is voorts niet bestreden dat eiser in [land] werkte en uit dien hoofde – ook als hij verlof had – regelmatig heen en weer reisde tussen [land] en Syrië alwaar hij na de zomer van 2019 woonachtig was, dat eiser daarbij niet alleen legaal maar ook illegaal de grens over ging. De staatssecretaris heeft die aspecten onvoldoende in de beoordeling betrokken en heeft niet voldoende gemotiveerd dat de situatie van eiser als “grensarbeider” een situatie is die ziet op
“vertrek uit Syrië”als bedoeld in voornoemde regelgeving. Evenmin is voldoende gemotiveerd dat het feit dat eiser zich voor zijn werk regelmatig over de grens begaf en weer terugkeerde in periodes dat hij verlof had, maakt dat het algemene risico bij terugkeer naar Syrië zich ten aanzien van hem, terwijl hij geen aanhanger is van het regime, zich niet voordoet.
6.5.
De staatssecretaris heeft bovendien, naast de hiervoor genoemde omstandigheden, onvoldoende rekening gehouden met het gegeven dat eiser inmiddels twee jaar in Nederland verblijft. Uit het meest recente ambtsbericht over Syrië van augustus 2023 volgt dat de behandeling ten aanzien van terugkeerders willekeurig en onvoorspelbaar is en dat er een verhoogd veiligheidsrisico bij terugkeer geldt voor Syriërs die hebben verbleven in een westers land, en dat eiser bij terugkeer naar Syrië (mogelijk) nu hij twee jaar in Nederland heeft verbleven aan een screening zal worden onderworpen. [16] Ook dit aspect is in de beoordeling niet meegenomen.
6.6.
De conclusie hiervan is dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er voor eiser een uitzondering geldt op het algemene uitgangspunt dat Syriërs bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade lopen.
De geloofwaardigheid van de oproep voor de militaire reservistendienst
7.1.
Eiser voert aan dat de staatssecretaris ten onrechte niet geloofwaardig heeft gevonden dat hij een oproep heeft ontvangen voor de militaire reservistendienst. Hiertoe stelt hij dat in het algemeen ambtsbericht over Syrië van mei 2022 staat dat volgens een bron met name in gebieden die voorheen een tijd niet onder de controle van de autoriteiten stonden mannen, ook van boven de 42, als reservist ingelijfd kunnen worden. [17]
7.2.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet geloofwaardig is dat eiser door de Syrische autoriteiten is opgeroepen voor de militaire reservistendienst. Op de zitting heeft de staatssecretaris bevestigd dat onder omstandigheden mannen boven de 42 jaar – zoals eiser – volgens het ambtsbericht over Syrië van mei 2022 kunnen worden opgeroepen. Uit het ambtsbericht over Syrië van augustus 2023 volgt dat ook reservisten, onder wie sommigen al de leeftijd van vijftig jaar hadden bereikt, weer zouden zijn opgeroepen om te dienen. [18] Alleen al daarom is het bestreden besluit op dat onderdeel onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is gelet op wat onder 6.2 tot en met 7.2 is overwogen gegrond. Dat betekent dat de staatssecretaris de asielaanvraag ten onrechte heeft afgewezen als ongegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en met artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de overige beroepsgronden te bespreken. De rechtbank ziet geen aanleiding voor finale geschilbeslechting en zal de staatssecretaris opdragen opnieuw op de asielaanvraag van eiser te beslissen waarbij hij rekening houdt met deze uitspraak. De rechtbank geeft de staatssecretaris hiervoor een termijn van zes weken.
8.1.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. De staatssecretaris moet deze vergoeding betalen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van
€ 837,- en een wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 april 2023;
- draagt de staatssecretaris op binnen zes weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt de staatssecretaris tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.M. Schuiling, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken nadat de uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.Staatscourant 2020, 42235
3.Staatscourant 2022, 29838.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.Dit volgt uit artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000.
8.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
9.Vreemdelingencirculaire.
11.Brief Vluchtelingenwerk van 13 juni 2023, Brief Landeninformatie Syrië - Gevaren en willekeur bij terugkeer.
12.Zie paragraaf C7/33.4.4 van de Vc 2000.
13.Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
14.De staatssecretaris heeft bij brief van 3 oktober 2022 aan de Tweede Kamer de wijziging van het beleid toegelicht.
15.Informatiebericht 2023/19 Syrië, handvatten beoordeling artikel 3 risico bij of na terugkeer.
16.Zie pagina’s 82 tot en met 85.
17.Zie pagina 53.
18.Zie pagina 54.